In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de herziening van AOW-pensioenen van appellanten door de Sociale Verzekeringsbank (Svb). De appellanten, die van 17 april 1963 tot 11 mei 1981 gehuwd zijn geweest en samen twee kinderen hebben, ontvingen AOW-pensioenen voor alleenstaanden. Na een strafrechtelijk onderzoek naar hun zoon ontstond het vermoeden dat zij een gezamenlijke huishouding voerden. De Svb heeft daarop een onderzoek ingesteld, wat leidde tot de conclusie dat appellanten vanaf de datum van toekenning van hun AOW-pensioenen een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Dit leidde tot de herziening van hun AOW-pensioenen naar de norm voor gehuwden en de terugvordering van te veel verleende AOW-pensioenen. De rechtbank Amsterdam had eerder de beroepen van appellanten tegen de besluiten van de Svb ongegrond verklaard. In hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep deze uitspraak, waarbij werd vastgesteld dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad oordeelde dat het onweerlegbare rechtsvermoeden van toepassing was, gezien het feit dat er kinderen uit het huwelijk zijn geboren. De Raad concludeerde dat de appellanten, ondanks dat zij op verschillende adressen stonden ingeschreven, feitelijk samenwoonden en dat de Svb terecht had gehandeld.