ECLI:NL:CRVB:2013:1218

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2013
Publicatiedatum
31 juli 2013
Zaaknummer
11-7437 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsgeschiktheid na ziekmelding en beëindiging van ziekengeld

In deze zaak heeft appellante, die zich ziek meldde wegens fysieke en psychische klachten, hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uwv om haar ziekengeld te beëindigen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het medisch onderzoek door de betrokken bedrijfsartsen zorgvuldig is uitgevoerd. Appellante had zich ziek gemeld vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet en ontving een uitkering op basis van de Ziektewet. De bedrijfsarts concludeerde dat appellante, ondanks haar klachten, geschikt was voor haar werk als medewerkster wasserette. Het Uwv beëindigde haar ziekengeld per 28 maart 2011, wat appellante betwistte. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, en ook in hoger beroep heeft de Raad geen aanleiding gezien om de eerdere conclusies van de artsen te betwisten. De Raad oordeelde dat de overgelegde medische informatie geen nieuwe feiten bevatte die de eerdere beoordelingen in twijfel trokken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellante niet met voldoende medische gegevens haar ongeschiktheid tot werken had onderbouwd. De Raad benadrukte dat de criteria voor beoordeling van arbeidsgeschiktheid onder de Ziektewet verschillen van die onder andere wetten, zoals de Wet sociale werkvoorziening en de Wet werk en bijstand. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met Ch. van Voorst als voorzitter, en de beslissing werd openbaar uitgesproken op 31 juli 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/7437 ZW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
16 november 2011, 11/3759 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door[naam begeleider], werkzaam bij S.O.S. begeleiding. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante, laatstelijk werkzaam als medewerkster wasserette, heeft zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet per 15 november 2010 ziek gemeld wegens fysieke en psychische klachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft zij een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ontvangen. Vervolgens heeft zij meerdere malen een spreekuur bezocht van een bedrijfsarts, voor het laatst op 23 maart 2011. De bedrijfsarts is tot de conclusie gekomen dat appellante met ingang van 28 maart 2011, ondanks de aanwezige psycho-sociale problematiek en fysieke klachten, geschikt is te achten voor haar laatst verrichte werk als medewerkster wasserette. Bij besluit van 23 maart 2011 heeft het Uwv het ziekengeld van appellante dienovereenkomstig met ingang van 28 maart 2011 beëindigd.
1.2. Na een herbeoordeling door bezwaarverzekeringsarts A. Mirza, heeft het Uwv bij besluit van 18 april 2011 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van
23 maart 2011 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat zij geen aanleiding heeft gezien het onderzoek door de artsen van het Uwv onzorgvuldig te achten. Uit de onderzoeken van de artsen zijn volgens de rechtbank voldoende gegevens naar voren gekomen om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor appellante geldende beperkingen te komen. De rechtbank heeft ten aanzien van appellantes standpunt, dat zij vanwege haar fysieke klachten per 28 maart 2011 niet in staat is haar arbeid te verrichten, geoordeeld dat zij dit standpunt niet met medische gegevens heeft onderbouwd. Ten aanzien van de gestelde ongeschiktheid tot werken wegens psychische klachten heeft de rechtbank geoordeeld dat met een, na de datum in geding ontstane, toename van psychische klachten in de onderhavige beoordeling geen rekening kan worden gehouden.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de artsen van het Uwv haar onzorgvuldig hebben beoordeeld en dat haar klachten en daaruit voortkomende beperkingen zijn onderschat.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak moet onder “zijn arbeid” worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. In dit geval is dat het werk van medewerkster wasserette.
4.3. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het medisch onderzoek door de betrokken bedrijfsartsen onzorgvuldig is geweest. Daarbij is van belang dat bedrijfsarts E. von Bóné appellante meerdere malen op een spreekuur heeft onderzocht en daarbij de beschikking had over de informatie van de radioloog van 10 februari 2011. Op grond van het eigen onderzoek en de verkregen aanvullende informatie heeft zij vastgesteld dat bij lichamelijk onderzoek geen toegenomen bewegingsbeperkingen aan de knieën van appellante zijn geobjectiveerd en dat de kniefunctie bij het onderzoek niet “dusdanig” beperkt meer is. Daarnaast worden geen bewegingsbeperkingen aan het hoofd van appellante vastgesteld en wordt vastgesteld dat appellante haar rechterarm kan heffen. Rekening houdende met de aanwezige fysieke klachten en de psycho-sociale problematiek, wordt appellante door deze arts geschikt geacht voor haar werk. Daarbij acht deze arts het van belang dat het werk van appellante niet “dusdanig’’fysiek belastend is en zij in dit werk voldoende wisselende houdingen kan aannemen.
4.4. Vervolgens heeft bezwaarverzekeringsarts Mirza dossierstudie verricht en appellante op het spreekuur van 14 april 2011 onderzocht. Rekening houdende met de bevindingen uit eigen onderzoek en de in bezwaar verkregen informatie van de behandelend psycholoog
C.J. van Harrevelt, concludeert deze arts dat appellante door de bedrijfsarts terecht geschikt bevonden is voor haar werk. Daartoe wordt overwogen dat niet van nieuwe medische feiten is gebleken en dat uit het onderzoek niets naar voren is gekomen dat de medische vaststellingen in twijfel kan trekken. Ook de van de psycholoog verkregen informatie werpt volgens de bezwaarverzekeringsarts geen ander licht op de zaak aangezien ten tijde van de beoordeling van appellantes belastbaarheid de aanwezigheid van de posttraumatische stressstoornis bekend was, hetgeen volgens de bezwaarverzekeringsarts geen contra-indicatie is voor inschakeling in het arbeidsproces.
4.5. In de door appellante overgelegde medische informatie wordt, mede gelet op de namens het Uwv ter zitting gegeven toelichting, geen aanleiding gezien de onderzoeksbevindingen van de bezwaarverzekeringsarts en de daaraan verbonden conclusie ten aanzien van appellantes arbeidsgeschiktheid per datum in geding 28 maart 2011, onjuist te achten. De overgelegde stukken bevatten geen medische informatie die niet reeds in een eerder stadium bij de artsen van het Uwv bekend was en bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellante is betrokken.
4.6. Ook de overigens door appellante overgelegde informatie, betrekking hebbend op een tegemoetkoming voor chronisch zieken en gehandicapten van de gemeente ’s-Gravenhage, een indicatiestelling in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (WSW) en een vrijstelling van de arbeidsverplichting in het kader van Wet werk en bijstand (WWB) vanwege haar gezondheidstoestand geven geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts. Hierbij is van belang dat de medische onderbouwingen, die hebben geleid tot het nemen van de betreffende besluiten, niet aan de Raad kenbaar zijn gemaakt. Bovendien zijn de criteria in het kader van de WWB en WSW andere dan die worden gehanteerd bij een beoordeling op grond van de ZW.
5. Hetgeen onder 4.2 tot en met 4.6 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2013.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) D. Heeremans
JvC