ECLI:NL:CRVB:2013:1217

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2013
Publicatiedatum
31 juli 2013
Zaaknummer
11-7191 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoorplicht en medische grondslag in WAO-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een voormalige kwekerijmedewerker, had in 1991 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen na uitval door depressieve klachten. Na meerdere herzieningen van zijn uitkering, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in 2010 een herbeoordeling uitgevoerd, wat leidde tot een verlaging van de arbeidsongeschiktheid naar 25-35%. Dit besluit werd later herzien naar 45-55% na bezwaar van de appellant.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarop de appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv niet de hoorplicht had geschonden zoals neergelegd in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad bevestigde dat het horen niet per se door de bezwaarverzekeringsarts diende te gebeuren en dat de appellant voldoende was opgeroepen.

Daarnaast oordeelde de Raad dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag lag, zorgvuldig was uitgevoerd en dat het besluit op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag berustte. De Raad wees erop dat de appellant geen medische gegevens had overgelegd die de juistheid van het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit in twijfel trokken. De Raad concludeerde dat de geduide functies passend waren, ondanks de beperkte beheersing van de Nederlandse taal door de appellant, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/7191 WAO
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
3 november 2011, 11/3511 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te[woonplaats], Marokko, (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Kaouass, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2013. Voor appellant is verschenen mr. Kaouass. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij.

OVERWEGINGEN

1.
Appellant was werkzaam als kwekerijmedewerker toen hij in september 1991 uitviel met klachten van depressieve aard. Aansluitend aan de wachttijd is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant is in 1993 naar Marokko teruggekeerd. Nadien is de uitkering van appellant een aantal keer herzien en laatstelijk in 2007, na het doorlopen van een (hoger)beroepsprocedure per 16 juli 1998 wederom vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid.
2.
In het kader van een herbeoordeling heeft in 2010 een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Op basis van de bevindingen uit deze onderzoeken heeft het Uwv bij besluit van 2 december 2010 de uitkering van appellant herzien en per
29 mei 2011 vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij beslissing op bezwaar van 23 juni 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 december 2010 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 45 tot 55%. Het bestreden besluit berust op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek.
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4.
In hoger beroep heeft appellant gelijke gronden aangevoerd als hij in eerste aanleg heeft gedaan. Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het Uwv de op hem rustende hoorplicht niet heeft geschonden. Voorts stelt appellant dat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De rechtbank had dat besluit moeten vernietigen omdat het, zo stelt appellant, berust op een onzorgvuldig medisch onderzoek. Tevens stelt appellant dat uit het door de medisch adviseur dr. G.M.A. Clauwaert opgestelde rapport van 29 maart 2011 blijkt dat het Uwv zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid heeft onderschat. Daarnaast stelt appellant dat vanwege zijn geringe draagkracht, veroorzaakt door een kinderlijk emotioneel ontwikkelings-niveau en zeer gering intellectueel niveau, de geduide functies niet passend voor hem zijn. Van appellant mag verder niet verlangd worden dat hij de geduide functies verricht waarvoor beheersing van de Nederlandse taal nodig is, nu hij alleen Berbers spreekt en geen Nederlandse spreek-, schrijf- of leesvaardigheid bezit.
5.
Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
5.1.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv niet de in artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde hoorplicht heeft geschonden. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de hoorplicht van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet afgeleid kan worden dat het horen (ook) dient te gebeuren door de bezwaarverzekeringsarts. In aanvulling daarop wordt overwogen dat uit de brief van het Uwv van 10 maart 2011 blijkt dat appellant en zijn gemachtigde deugdelijk zijn opgeroepen en aldus conform het bepaalde in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid zijn gesteld om te worden gehoord.
5.2.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig is geweest en dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Op initiatief van het Uwv is er ten aanzien van appellant een expertise verricht door psychiater W.M.J. Hassing. Op verzoek van de bezwaarverzekeringsarts heeft deze psychiater vervolgens op 27 april 2011 nog een nadere toelichting op deze expertise gegeven. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 14 juni 2011 vervolgens gemotiveerd waarom hij in de beschikbare gegevens, waaronder zowel het rapport en de toelichting hierop van de psychiater als het door appellant overgelegde rapport van medisch adviseur Clauwaert, aanleiding heeft gezien om de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aan te passen en appellant op diverse aspecten meer beperkt te achten dan door de verzekeringsarts in de FML van 15 oktober 2010 was aangenomen.
5.3.
Het betoog van appellant, dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt onzorgvuldig is en dat zijn beperkingen zijn onderschat, slaagt niet. Appellant heeft geen medische gegevens in geding gebracht die twijfel rechtvaardigen aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit. In het bijzonder is er geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts. Rekening houdende met de bevindingen van de medisch adviseur Clauwaert en de psychiater Hassing zijn er door de bezwaarverzekeringsarts zwaardere beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid aangenomen. Appellant heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat er enige grond is te oordelen dat hij op medische gronden, naar objectieve maatstaven gemeten, meer beperkingen heeft dan ten aanzien van hem zijn neergelegd in de FML van 14 juni 2011.
5.4.
De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berust. In haar rapport van 22 juni 2011 heeft de bezwaararbeidsdeskundige de geduide functies bezien en te kennen gegeven dat op basis van de vastgestelde beperkingen deze functies passend zijn bij de krachten en bekwaamheden van appellant.
5.5.
Er is geen grond om deze geduide functies niet passend te achten vanwege de beperkte beheersing van de Nederlandse taal van appellant. Appellant is in 1986 naar Nederland gekomen en is vanaf 1988 tot september 1991 werkzaam geweest als kwekerij medewerker. Uit de uitspraken van de Raad van onder meer 8 mei 2009, LJN BI3744 en 16 januari 2001, LJN AL3647, komt naar voren dat ook de verzekerde met een beperkte taalvaardigheid in de Nederlandse taal in staat moet worden geacht eenvoudige productiefuncties te vervullen. Ter zitting is namens het Uwv voorts nog een nadere toelichting ten aanzien van dit aspect gegeven waarbij geen aanleiding wordt gezien om aan de juistheid van deze toelichting te twijfelen. Nu uit de functiebeschrijvingen in het Resultaat Functiebeoordeling van de geduide functies naar voren komt dat het hier eenvoudige en routinematige functies betreft met opleidingsniveau 1, waarin volgens een vast patroon met mondelinge opdrachten en instructies wordt gewerkt, is de conclusie gerechtvaardigd dat appellant in staat moet worden geacht te voldoen aan de eisen die in die functies worden gesteld met betrekking tot de mondelinge beheersing van de Nederlandse taal.
5.6.
Gelet op het vorenstaande is er geen aanleiding een onafhankelijk (arbeids)deskundige te raadplegen.
5.7.
Hetgeen onder 5.1 tot en met 5.6 is overwogen leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2013.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) D. Heeremans
sg