ECLI:NL:CRVB:2013:1213

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2013
Publicatiedatum
30 juli 2013
Zaaknummer
12-1384 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van de rechtbank Rotterdam inzake bijstandsaanvraag en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een bijstandsaanvraag van betrokkene, die zich op 5 augustus 2010 had gemeld bij het Werkbedrijf van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk afgewezen, omdat niet aannemelijk was dat betrokkene op het opgegeven adres verbleef. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd, maar de Centrale Raad van Beroep kwam tot een andere conclusie.

De Raad oordeelde dat betrokkene de op haar rustende inlichtingenverplichting had geschonden. Dit was gebaseerd op het feit dat betrokkene niet kon aantonen dat zij op het opgegeven adres verbleef, ondanks haar inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie. De Raad wees op de vijf pogingen tot huisbezoek door het college, waarvan er slechts twee succesvol waren, en het ontbreken van persoonlijke bezittingen van betrokkene op het opgegeven adres. De Raad concludeerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de inschrijving in de GBA doorslaggevend was zonder rekening te houden met de feitelijke situatie.

De Centrale Raad van Beroep vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond, waarmee de afwijzing van de bijstandsaanvraag door het college werd bevestigd. De uitspraak benadrukt het belang van het verstrekken van juiste en volledige informatie door aanvragers van bijstand, en dat de feitelijke woonsituatie cruciaal is voor de beoordeling van het recht op bijstand.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/1384 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 januari 2012, 11/1367 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. S.D.M. Duijsings-Mahangi een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door F.V. Deckers. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Duijsings-Mahangi.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene heeft zich op 5 augustus 2010 gemeld bij het Werkbedrijf van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekering om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen met ingang van 5 augustus 2010. Naar aanleiding hiervan heeft appellant betrokkene diverse malen uitgenodigd voor een gesprek en zijn er vijf pogingen gedaan een huisbezoek af te leggen op het door betrokkene opgegeven verblijfadres,
[adres] te [plaatsnaam 1], waarvan er twee zijn geslaagd.
1.2.
Bij besluit van 30 september 2010 heeft appellant de aanvraag afgewezen op de grond dat niet aannemelijk is geworden dat betrokkene verbleef op het opgegeven adres, zodat moet worden geconcludeerd dat betrokkene niet heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting als gevolg waarvan niet kan worden beoordeeld of zij recht heeft op bijstand.
1.3.
Bij besluit van 14 februari 2011 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 30 september 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door het besluit van 30 september 2010 te herroepen en te bepalen dat aan betrokkene met ingang van 5 augustus 2010 bijstand wordt toegekend naar de voor haar toepasselijke norm. De rechtbank heeft hiertoe, samengevat, overwogen dat vaststaat dat betrokkene van 5 augustus 2010 tot
1 november 2010 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) stond ingeschreven op het adres [adres] te [plaatsnaam 1], dat zij steeds heeft volhard in haar verklaring dat zij daar in de periode in geding feitelijk drie à vier dagen in de week verbleef, dat de verklaring van betrokkene steun vindt in de verklaring van de hoofdbewoners van het adres [adres] te [plaatsnaam 1] en dat er een overeenkomst van inwoning is overgelegd. De omstandigheid dat er weinig persoonlijke bezittingen van betrokkene zijn aangetroffen tijdens een huisbezoek laat zich volgens de rechtbank verklaren doordat betrokkene met spoed haar oude woning in [plaatsnaam 2] heeft moeten ontvluchten en is onvoldoende voor de conclusie van appellant dat betrokkene niet haar feitelijk hoofdverblijf had op het opgegeven adres.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft, samengevat, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de inschrijving in de GBA zonder hierbij acht te slaan op de feitelijke situatie van betrokkene. In dit verband heeft appellant onder meer gewezen op de vijf pogingen die zijn gedaan om een huisbezoek op het opgegeven adres af te leggen, waarbij twee huisbezoeken doorgang hebben kunnen vinden, en het ontbreken van persoonlijke bezittingen van betrokkene tijdens deze huisbezoeken. Dat betrokkene haar oude woning met spoed heeft moeten ontvluchten, verklaart niet dat in het geheel geen persoonlijke bezittingen van haar of van haar dochters zijn aangetroffen. Ook heeft betrokkene niet volhardend verklaard over haar verblijfplaats, aangezien betrokkene in bezwaar heeft aangevoerd dat zij en haar dochters dakloos zijn en op verschillende adressen verblijven.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 5 augustus 2010 tot en met 30 september 2010.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Hierbij vormt de woon- en leefsituatie van de aanvrager een essentieel gegeven. Het is dan ook van belang dat de aanvrager juiste en volledige informatie verschaft over zijn woonadres. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3.
Vaststaat dat betrokkene zich met ingang van 5 augustus 2010 in de GBA te [plaatsnaam 1] heeft laten inschrijven met als opgegeven verblijfadres [adres]. Betrokkene heeft ter bevestiging hiervan een overeenkomst van inwoning van 5 augustus 2010 overgelegd, getekend door haarzelf en de hoofdbewoner van de woning aan de [adres].
Deze administratieve gegevens worden evenwel niet ondersteund door de feitelijke situatie, zoals door verweerder tijdens het huisbezoek aangetroffen. In de woning bleken geen persoonlijke bezittingen van betrokkene en/of haar dochters aanwezig. De stelling van betrokkene ter zitting dat haar persoonlijke bezittingen zich bevonden in een tas, die telkens meeging naar het volgende adres, wordt niet ondersteund door het van het huisbezoek opgemaakte verslag. Haar verklaring, dat alle schoolspullen van haar dochters zich op school in een kluisje bevonden, is niet aannemelijk. Evenmin heeft betrokkene aannemelijk gemaakt dat alle overige bezittingen van haar en haar dochters in een loods waren opgeslagen en vervolgens verloren zijn gegaan. Aan het feit dat betrokkene onder moeilijke omstandigheden en met spoed haar oude woning heeft moeten verlaten komt, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, onder de gegeven omstandigheden, waarin tijdens het huisbezoek niets wees op een verblijf van betrokkene en/of haar dochters op het opgegeven adres, voor de beoordeling van de feitelijke woonsituatie onvoldoende betekenis toe. Daarbij komt dat betrokkene zelf naar voren heeft gebracht dat zij niet voortdurend verbleef op het opgegeven adres en dan elders werd opgevangen, maar dat zij aan het college niet heeft gemeld op welke locatie(s) zij en haar dochters verbleven als zij niet op het opgegeven adres waren. Zij heeft ook geen duidelijkheid verschaft over de frequentie en de duur van haar verblijf op het opgegeven adres. Haar stelling dat zij drie tot vier dagen op het opgegeven adres verbleef is niet aan de hand van concrete, objectieve gegevens te verifiëren.
4.4.
Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat betrokkene juiste en volledige inlichtingen heeft verschaft over haar feitelijke woonsituatie. Dat lag, gelet op 4.2, wel op haar weg. Appellant heeft dan ook terecht vastgesteld dat betrokkene de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting had geschonden en dat daardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en M. Hillen en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van J.P.T. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) J.T.P. Pot

HD