ECLI:NL:CRVB:2013:1212

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2013
Publicatiedatum
30 juli 2013
Zaaknummer
12-938 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en betrokkenheid bij drugshandel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Roermond. De appellant, die sinds 16 december 1996 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn bijstand zien intrekken in verband met zijn detentie vanaf 9 december 2009. Naar aanleiding van een melding over mogelijke betrokkenheid bij drugshandel heeft de sociale recherche van de gemeente Roermond een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat de appellant inkomsten had verworven uit de overdracht van auto’s en dat hij geen melding had gemaakt van zijn betrokkenheid bij drugshandel en contante geldstortingen. Het college van burgemeester en wethouders van Roermond heeft daarop besloten om de bijstand van de appellant deels in te trekken en terug te vorderen.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging. In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat zijn vermogen nooit noemenswaardig is toegenomen door de aan- en verkoop van auto’s en dat hij geen inkomsten uit drugshandel heeft ontvangen. De Raad heeft echter geoordeeld dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat de appellant inkomsten heeft verworven uit autohandel en dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn betrokkenheid bij drugshandel. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet in staat is geweest om aan te tonen dat hij recht had op bijstand, omdat hij niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van de appellant afgewezen.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/938 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van
29 december 2011, 11/871 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.B.M.A. Engelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Op 5 juni 2012 heeft mr. L.A.C.M. Bouts, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is aan de orde gesteld ter zitting van 7 mei 2013, waar partijen, met bericht, niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 16 december 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. In verband met detentie heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 9 december 2009 ingetrokken.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellant betrokken zou zijn bij handel in drugs heeft de sociale recherche van de gemeente Roermond (SR) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de SR onder meer dossieronderzoek gedaan, diverse instanties waaronder de Dienst wegverkeer (RDW) en de toenmalige Postbank om informatie gevraagd en appellant verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 november 2010.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
19 november 2010 de (bijzondere) bijstand en langdurigheidstoeslag over de periode van
1 mei 2001 tot en met 31 december 2009 (lees: 8 december 2009) deels in te trekken en deels te herzien op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn betrokkenheid bij handel in drugs, contante geldstortingen en autohandel. Als gevolg hiervan kan in de maanden waarin transacties van kentekens hebben plaatsgevonden en in de maanden waarin appellant betrokken was bij drugshandel het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Het college heeft de contante geldstortingen in de maanden waarin zij werden gestort aangemerkt als middelen en op de bijstand van appellant in mindering gebracht. Het college heeft tevens de kosten van betaalde algemene bijstand tot een bedrag van € 14.077,62 bruto en van betaalde bijzondere bijstand en langdurigheidstoeslag tot een bedrag van € 2.233,95 netto van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 27 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 november 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat zijn vermogen nooit noemenswaardig is toegenomen door aan- en verkoopactiviteiten van op zijn naam staande auto’s. Het ging om dermate geringe bedragen dat dit geen invloed kan hebben op de bijstand. De waarde van de auto’s was bovendien laag. Ten onrechte heeft het college niet bekeken of met die geringe waarde wel enige opbrengst kon worden gegenereerd. Met betrekking tot de contante geldstortingen voert appellant aan dat hij na het betalen van de vaste lasten het restant van de bijstandsuitkering contant opnam en daarvan zijn levensmiddelen kocht. Als hij daarna nog iets moest betalen vanaf de rekening dan stortte hij het restant terug. Ook van zijn kinderen kreeg hij weleens een kleinigheidje, maar niet dusdanig dat hij daarvan melding moest maken bij het college. Ten slotte ontkent appellant enige betrokkenheid bij drugshandel. Hij heeft daaruit zeker geen inkomsten ontvangen. Dit betekent volgens appellant dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Subsidiair stelt appellant zich op het standpunt dat het college ten onrechte niet heeft onderzocht of hij nog aanvullend recht op bijstand had.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Autohandel
4.1.
Niet in geschil is dat appellant in de periode van 2001 tot en met 2009 zeventien kentekens op zijn naam heeft gehad. Evenmin is in geschil dat hij auto’s naar de sloop heeft gebracht en daarvoor een bedrag ontving of auto’s exporteerde naar Duitsland ten behoeve van familieleden. De tenaamstellingen van de kentekens zijn vaak van korte duur geweest.
4.2.
Gelet op de beschikbare gegevens heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellant inkomsten in verband met de overdracht van auto’s (transacties) heeft verworven of redelijkerwijs heeft kunnen verwerven in de maanden waarin de registraties op zijn naam bij de RDW zijn beëindigd. Die transacties moeten worden aangemerkt als op geld waardeerbare activiteiten, waarvan het appellant duidelijk moet zijn geweest dat zij van invloed konden zijn op de omvang van zijn recht op bijstand. Aangezien controleerbare gegevens hierover ontbreken kan, als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting, over die maanden het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Volgens vaste rechtspraak hoefde, anders dan appellant meent, het college bij het gebruikmaken van zijn bevoegdheid tot intrekking geen betekenis toe te kennen aan de geschatte waarde van de verhandelde auto’s in de hier in geding zijnde maanden.
Drugshandel
4.3.
De gedingstukken, waaronder het door de rechtbank in rechtsoverweging 10 genoemde vonnis, bieden voldoende aanknopingspunten voor de betrokkenheid van appellant bij drugshandel in de periode van oktober 2009 tot en met 8 december 2009. De enkele ontkenning daarvan door appellant kan daaraan niet afdoen. De stelling van appellant dat hij in ieder geval niets aan het behulpzaam zijn bij drugshandel heeft overgehouden, houdt geen stand, aangezien dergelijke hulpwerkzaamheden van belang zijn voor de verlening van bijstand, ongeacht of daaruit inkomsten worden genoten. Het betreft op geld waardeerbare arbeid waarvoor in ieder geval een beloning had kunnen worden bedongen.
4.4.
Door geen melding te maken van zijn betrokkenheid bij drugshandel heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, waardoor, bij gebreke van verifieerbare gegevens met betrekking tot deze activiteit en de daaruit ontvangen inkomsten, het recht op bijstand over de hier van belang zijnde periode niet kan worden vastgesteld.
Contante geldstortingen
4.5.
In de in geding zijnde periode heeft appellant diverse contante geldstortingen gedaan, waarbij sprake was van in hoogte variërende bedragen. Deze bedragen heeft het college terecht aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB over de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden. Hierbij is van belang dat appellant de bedragen direct heeft kunnen aanwenden voor het dagelijkse levensonderhoud. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij deze bedragen eerst van zijn bankrekening uit zijn bijstandsuitkering heeft opgenomen en later, indien dat nodig was of als hij wat overhield, weer heeft teruggestort op zijn bankrekening, met name niet omdat de gestorte bedragen meermaals het bedrag dat appellant na aftrek van vaste lasten overhield aan bijstand, ruimschoots overschreden. Ook de bedragen die hij af en toe van zijn kinderen kreeg kon hij gebruiken voor de voorziening in zijn levensonderhoud, zodat het college ook de hierop betrekking hebbende bedragen terecht heeft aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB.
Subsidiaire beroepsgrond
4.6.
Voor zover appellant van mening is dat het college het recht op bijstand over de maanden waarin het college de bijstand heeft ingetrokken wel had kunnen en moeten vaststellen, is van belang dat volgens vaste rechtspraak schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand oplevert, indien, zoals in dit geval, als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene, en niet aan het college, om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting had voldaan, over de betreffende perioden recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Daarin is, zoals volgt uit 4.2 en 4.4, appellant niet geslaagd.
Conclusie
4.7.
Gelet op 4.1 tot en met 4.6 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en M. Hillen en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) J.T.P. Pot
eh