ECLI:NL:CRVB:2013:1208

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2013
Publicatiedatum
30 juli 2013
Zaaknummer
12-560 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellant, die beschuldigd wordt van het exploiteren van een hennepkwekerij. Appellant ontving sinds 20 juli 1988 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een melding van wateroverlast in zijn woning ontdekte de politie op 25 januari 2011 een in werking zijnde hennepkwekerij, met 84 hennepplanten en 70 hennepstekken. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellant op 29 juni 2010 met de kwekerij was begonnen. Het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage herzag de bijstand van appellant en vorderde € 7.336,98 terug, omdat hij geen informatie had verstrekt over de hennepkwekerij. Appellant ging in beroep, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij pas in september 2010 was begonnen met de kwekerij en dat er slechts één oogst had plaatsgevonden. Hij onderbouwde dit met een vonnis van de politierechter, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellant al op 29 juni 2010 was begonnen. De Raad oordeelde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden en dat de intrekking van de bijstand terecht was. Het hoger beroep werd verworpen en de eerdere uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/560 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
14 december 2011, 11/6109 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.L. Gijsberts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2013. Voor appellant is verschenen mr. Gijsberts. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Boogaards.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 20 juli 1988 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Na een melding van wateroverlast vanuit de woning van appellant heeft de politie op
25 januari 2011 in die woning een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen. De daarbij aanwezige fraudespecialist van Stedin Netbeheer B.V. (Stedin) heeft ter plaatse geconstateerd dat stroom werd afgetapt. In de woning werden onder meer 84 hennepplanten en
70
hennepstekken, alsmede scharen met restanten van hennepproducten en vuilniszakken gevuld met restkluiten met afgeknipte steel en wortel van hennepplanten aangetroffen. Op de vloer lagen natte afvalbladeren en droge resten van hennepplanten. Tevens werd de aanwezigheid geconstateerd van assimilatielampen met toebehoren, schakelkasten, afzuiginstallaties en koolstoffilters. De onderzoeksbevindingen zijn verwoord in een Rapport Woningonttrekking van 25 januari 2011, een Rapportage Hennepkwekerij van 26 januari 2011 en een Rapportage Diefstal energie van 27 januari 2011. Op basis van de bevindingen heeft de fraudespecialist van Stedin ingeschat dat de kwekerij tot dan toe drie oogsten had opgeleverd en op
29 juni 2010 moet zijn gestart. Vervolgens heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is appellant op 3 februari 2011 gehoord.
1.3.
De bevindingen uit voormelde onderzoeken zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 11 februari 2011 de bijstand van appellant te herzien (lees: de bijstand in te trekken) over de periode van 29 juni 2010 tot en met 25 januari 2011 en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 7.336,98 van appellant terug te vorderen. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellant aan het college geen informatie heeft verstrekt over de op zijn adres aangetroffen hennepkwekerij, waardoor het recht op bijstand over die periode niet is vast te stellen. Tevens heeft het college op basis van het voorgaande bij besluit 16 februari 2011 aan appellant een maatregel opgelegd, inhoudende een verlaging van de bijstand met 100% over één maand, ingaande 1 maart 2011.
1.4.
Het college heeft de tegen deze besluiten gemaakte bezwaren bij besluit van 14 juni 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen deze uitspraak gekeerd en, samengevat, het volgende aangevoerd. Hij is pas in september 2010 begonnen met de hennepkwekerij. Ten tijde van de ontdekking ervan door het college had dan ook nog slechts één oogst plaatsgevonden. Appellant heeft zijn standpunt onderbouwd met een verwijzing naar een vonnis van 14 december 2011 van de politierechter, gewezen naar aanleiding van de ter zake van de hennepteelt van appellant ingestelde ontnemingsvordering. In dat vonnis is de politierechter uitgegaan van slechts één oogst. Voorts heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, uit de foto’s van het onderzoeksteam is af te leiden dat zich geen dikke laag stof op de kappen van de assimilatielampen bevond en dat het witte filtermateriaal van de koolstoffilters niet aanzienlijk vervuild was. Dit moet leiden tot een forse beperking van de periode van terugvordering en tot bijstelling van de maatregel.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat op 25 januari 2011 in de woning van appellant een professionele, in werking zijnde, hennepkwekerij is aangetroffen. Niet in geschil is dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college hierover niet te informeren en evenmin dat het college daardoor het recht op bijstand over de periode waarin appellant de hennepkwekerij exploiteerde niet kon vast stellen.
4.2.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant reeds op 29 juni 2010 een aanvang had gemaakt met de hennepkwekerij.
4.3.
De onderzoeksbevindingen, waaronder het rapport van de fraudespecialist van Stedin, bieden een toereikende grondslag voor het oordeel dat appellant de hennepkwekerij vanaf
29 juni 2010 heeft geëxploiteerd. Daarbij is het volgende van belang. Appellant heeft het hoger beroep met name gegrond op het standpunt dat uit ter plaatse gemaakte foto’s door het fraudeteam blijkt dat zich geen dikke stoflaag op de lampenkappen bevond en dat het witte materiaal van de koolstoffilters niet vervuild was. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft over de staat waarin de apparatuur zich bevond niet consistent verklaard. Enerzijds heeft hij betwist, onder verwijzing naar de foto’s, dat de apparatuur vervuild was en onder een dikke stoflaag zat, maar anderzijds heeft hij, kennelijk wel uitgaande van vervuiling en stof, daarvoor een verklaring gegeven ter zitting van de rechtbank, namelijk dat het ook tweedehands apparatuur zou betreffen en dat de vervuiling kwam door het aanwezige bouwgruis. Hij heeft tegenover de gemotiveerde en onderbouwde schatting van de fraudespecialist van Stedin verder ook geen concrete en verifieerbare gegevens gesteld die tot een andere conclusie met betrekking tot de aanvang van exploitatie van de hennepkwekerij kunnen leiden. Zo heeft hij geen aankoopnota’s van de, naar zijn eigen stelling, deels nieuwe apparatuur getoond noch enige andere administratie ter zake van de kwekerij gevoerd. Daarmee heeft hij met betrekking tot het vaststellen van het aanvangstijdstip van de kwekerij een bewijsrisico genomen waarvan de gevolgen voor zijn rekening moeten blijven.
4.4.
De omstandigheid dat de cv-installateur, die op 19 oktober 2010 in de woning van appellant werkzaamheden heeft verricht, geen melding bij de autoriteiten heeft gemaakt van de aanwezigheid van een hennepkwekerij brengt, anders dan appellant stelt, niet vanzelf mee dat toen nog geen hennepkwekerij in die woning aanwezig was. De mogelijkheid bestaat immers dat de cv-installateur de hennepkwekerij niet heeft opgemerkt dan wel geen aanleiding heeft gezien voor een melding.
4.5.
Ten slotte doet de omstandigheid dat de politierechter bij het door appellant vermelde vonnis is uitgegaan van één oogst en dus een latere aanvangsdatum, aan het voorgaande niet af. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. Dat geldt ook voor een uitspraak in een ontnemingszaak, aangezien die uitspraak in het verlengde ligt van de uitspraak in de strafzaak (CRvB 17 juli 2012, BX2748).
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de intrekking van de bijstand vanaf 29 juni 2010 stand kan houden.
4.7.
Appellant heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de terugvordering en tegen de hem opgelegde maatregel. Deze punten behoeven dan ook geen afzonderlijke bespreking.
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en M. Hillen en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) J.T.P. Pot
sg