ECLI:NL:CRVB:2013:1203

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2013
Publicatiedatum
30 juli 2013
Zaaknummer
11-3969 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging besluit inzake gezamenlijke huishouding en bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De zaak betreft de intrekking van bijstand aan appellant op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en de vraag of er sprake was van een gezamenlijke huishouding met appellante. De Raad oordeelt dat de beschikbare gegevens onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het standpunt van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht, dat er sprake was van wederzijdse zorg tussen appellanten. De Raad stelt vast dat appellanten weliswaar op hetzelfde adres stonden ingeschreven, maar dat er geen significante financiële verstrengeling was die duidt op een gezamenlijke huishouding. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de Raad de eerdere uitspraak vernietigt. De Raad draagt het college op om opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellanten, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die zijn begroot op € 1.888,--. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve criteria bij de beoordeling van gezamenlijke huishoudingen en de noodzaak voor het college om de feitelijke situatie van appellanten opnieuw te onderzoeken.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/3969 WWB, 11/3970 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 mei 2011, 11/259 en 11/283 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en[appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J. van Andel, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2013. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Andel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 14 oktober 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante ontvangt een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV).
1.2.
Naar aanleiding van gerezen onduidelijkheid over de woon- en leefsituatie van appellant heeft het Team Risk Sociale Zaken en Werkgelegenheid nader onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Uit dat onderzoek kwam naar voren dat appellant stond ingeschreven op hetzelfde adres als appellante, [adres 1] te [woonplaats], en dat op internet melding werd gemaakt van appellant als de vriend van appellante. Op basis van deze bevindingen heeft een toezichthouder van het Team Handhaving nader onderzoek ingesteld. In het kader daarvan heeft onder meer dossieronderzoek plaatsgevonden, zijn waarnemingen verricht bij de woning van appellanten, zijn getuigen gehoord en heeft op 25 januari 2010 een huisbezoek plaatsgevonden in de woning aan de [adres 1] te [woonplaats]. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 16 februari 2010.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
4 maart 2010 de bijstand van appellant met ingang van 9 mei 2008 in te trekken en de over de periode van 9 mei 2008 tot en met 31 januari 2010 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 22.877,09 van appellant terug te vorderen. Het college heeft de kosten van bijstand mede teruggevorderd van appellante. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met appellante zonder daarvan melding te maken aan het college.
1.4.
Bij besluit van 7 december 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 4 maart 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben aangevoerd dat appellant een kamer huurt bij appellante en dat sprake is van een commerciële huurrelatie. Wederzijdse zorg ontbreekt volledig, zodat geen sprake is van het voeren van een gezamenlijke huishouding.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.3.
Niet in geschil is dat appellanten gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.4.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.
Anders dan de rechtbank, is de Raad van oordeel dat de beschikbare gegevens onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het standpunt van het college dat gedurende de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg. Uit de onderzoeksgegevens komt niet naar voren dat bij appellanten sprake was van financiële verstrengeling van enige betekenis. Het feit dat de zorgtoeslag van appellant ten tijde in geding geruime tijd op de bankrekening van appellante werd overgemaakt, is op zichzelf onvoldoende voor het aannemen van financiële verstrengeling. Daarbij is van belang dat appellant tijdelijk gebruik heeft gemaakt van de bankrekening van appellante, omdat hij als gevolg van zijn detentieverleden en tijdelijke dakloosheid niet over een eigen bankrekening kon beschikken. Ook de bijstand werd daarom per kas uitbetaald. Hieraan doet niet af dat appellant, nadat hij zelf alsnog een eigen bankrekening kon openen, de zorgtoeslag niet onmiddellijk naar die bankrekening heeft laten overmaken, waardoor de bestaande situatie enige maanden langer dan noodzakelijk heeft voortgeduurd. Uit de onderzoeksgegevens en de door appellanten afgelegde verklaringen kan voorts worden afgeleid dat appellante de zorg voor appellant aan zich heeft getrokken onder meer door het bieden van onderdak. Dat daaraan een zakelijke verhuurder/huurderrelatie ten grondslag lag, is niet aannemelijk gemaakt. Uit de onderzoeksbevindingen blijkt anderzijds niet dat appellant op zijn beurt zorg van enige omvang en gewicht verleende aan appellante. Uit de door beiden afgelegde verklaringen komt naar voren dat appellanten niet gezamenlijk boodschappen deden, maar dat appellant wel af en toe in de woning voor appellante boodschappen de trap opdroeg. In verband met medicijngebruik van appellante bracht appellant haar wel eens met haar auto naar een afspraak. Een en ander is echter onvoldoende voor de conclusie dat appellant ook daadwerkelijk en wezenlijk bijdroeg in de zorg voor appellante. Van wederzijdse zorg in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB kan onder die omstandigheden dan ook niet worden gesproken.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat appellanten gedurende de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. In dit geval bestaat geen ruimte voor het doen van een tussenuitspraak. Een opdracht aan het college op grond van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet verdraagt zich niet met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding. Nu het college ter zitting niet heeft uitgesloten dat nog mogelijkheden bestaan om de feitelijke situatie van appellanten ten tijde hier in geding te onderzoeken, wordt het college opgedragen opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellanten tegen het bestreden besluit met inachtneming van deze uitspraak.
5.
Ten slotte bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 944,-- in beroep en op € 944,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.888,--.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 december 2010;
  • draagt het college op een beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.888,--;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.J.M. Heijs en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M. Sahin
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
ij