In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De zaak betreft de intrekking van bijstand aan appellant op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en de vraag of er sprake was van een gezamenlijke huishouding met appellante. De Raad oordeelt dat de beschikbare gegevens onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het standpunt van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht, dat er sprake was van wederzijdse zorg tussen appellanten. De Raad stelt vast dat appellanten weliswaar op hetzelfde adres stonden ingeschreven, maar dat er geen significante financiële verstrengeling was die duidt op een gezamenlijke huishouding. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de Raad de eerdere uitspraak vernietigt. De Raad draagt het college op om opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellanten, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die zijn begroot op € 1.888,--. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve criteria bij de beoordeling van gezamenlijke huishoudingen en de noodzaak voor het college om de feitelijke situatie van appellanten opnieuw te onderzoeken.