ECLI:NL:CRVB:2013:1202

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2013
Publicatiedatum
30 juli 2013
Zaaknummer
12-105 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die van 15 november 2006 tot en met 31 augustus 2009 bijstand ontving. Het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage heeft na een onderzoek, dat werd uitgevoerd naar aanleiding van bevindingen van de Sociale Inlichtingen en Opsporingsdienst, vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant had een onderneming in lederwaren ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en een bankrekening op zijn naam, maar heeft deze informatie niet aan het college gemeld. Hierdoor kon het college niet vaststellen of appellant recht had op bijstand.

Het college heeft op 13 juli 2010 besloten de bijstand te herzien en de kosten van bijstand tot een bedrag van € 32.880,10 terug te vorderen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank 's-Gravenhage heeft het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden, omdat hij uiteindelijk alle relevante informatie heeft verstrekt. Hij heeft betaalbewijzen, inkoopbonnen en bankafschriften overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt.

De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellant niet tijdig melding heeft gemaakt van zijn bankrekening en onderneming, wat een schending van de inlichtingenverplichting oplevert. De Raad concludeert dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de terugvordering te effectueren. De door appellant overgelegde bewijsstukken waren onvoldoende om aan te tonen dat hij recht had op bijstand. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/105 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 november 2011, 10/7267 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.R. Ali, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 18 juni 2013, waar partijen, het college met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft bijstand ontvangen van 15 november 2006 tot en met 31 augustus 2009.
1.2.
Naar aanleiding van bevindingen in het kader van een bestandsvergelijking uitgevoerd door de Sociale Inlichtingen en Opsporingsdienst heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn de Belastingdienst en de Kamer van Koophandel om inlichtingen verzocht en is appellant gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 juni 2010. Uit dit onderzoek is gebleken dat in de periode van 21 juni 2008 tot en met 23 december 2008 op naam van appellant bij de Kamer van Koophandel een onderneming in lederwaren (onderneming) stond ingeschreven en appellant vanaf 2003 een bankrekening met nummer [nr.] (bankrekening) op zijn naam heeft staan. Appellant heeft van de onderneming, noch van de bankrekening aan het college melding gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 13 juli 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 september 2010 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand over de periode van 15 november 2006 tot en met 31 augustus 2009 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 32.880,10 van appellant teruggevorderd. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant ook na herhaald verzoek geen informatie heeft verstrekt over de bankrekening en zijn verdiensten uit de onderneming. Als gevolg hiervan heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden en kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden omdat hij uiteindelijk alle van belang zijnde informatie heeft verstrekt. Hij verwijst hierbij naar door hem overgelegde betaalbewijzen voor marktstandplaatsen, twee inkoopbonnen en diverse benzinebonnen. Verder heeft de Belastingdienst ambtshalve opgelegde aanslagen omzetbelasting na bezwaar op nihil gesteld, waaruit ook blijkt dat hij geen inkomsten heeft gehad uit zijn onderneming. Daarnaast heeft hij in beroep bankafschriften van de bankrekening overgelegd. Appellant stelt zich op het standpunt dat uit de door hem alsnog ingeleverde gegevens blijkt dat hij in de periode hier aan de orde recht op bijstand had, zodat het college niet bevoegd is tot terugvordering over te gaan.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft bij aanvang van de bijstandsverlening, noch tijdens de periode waarin aan hem bijstand is verleend, aan het college melding gemaakt van de bankrekening. Hij heeft evenmin aan het college melding gemaakt van de onderneming. Het gaat hier om gegevens waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Hieruit volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De beroepsgrond dat appellant zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden slaagt dan ook niet.
4.2.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.3.
Uit de door appellant overgelegde betaalbewijzen blijkt dat appellant op de betreffende dagen een kraam op een markt heeft gehuurd. De betaalbewijzen laten onverlet dat appellant dit mogelijk ook op andere dagen heeft gedaan. Bovendien blijkt uit de betaalbewijzen niet of, en zo ja, hoeveel inkomsten appellant uit zijn onderneming heeft genoten. Deze informatie is evenmin af te leiden uit de door appellant ingeleverde benzinebonnen en inkoopbonnen. Dat de Belastingdienst de aan appellant ambtshalve opgelegde aanslagen omzetbelasting na bezwaar op nihil heeft gesteld maakt dit niet anders. Daargelaten dat enig bewijsstuk hieromtrent ontbreekt, is niet bekend of, en zo ja, welk onderzoek de Belastingdienst heeft verricht om tot de - vermeende - nihilstelling van de omzetbelasting te komen. Een eventuele nihilstelling is bovendien gebaseerd op de fiscale wetgeving, zodat hieruit niet kan worden geconcludeerd dat appellant geen inkomsten ingevolge de WWB heeft genoten. Ondanks een toezegging daartoe, heeft appellant de bankafschriften over 2006 en 2007 van de bankrekening niet overgelegd, zodat hij geen volledig inzicht heeft gegeven in het verloop van deze rekening. Dit klemt temeer nu uit de wel ingeleverde bankafschriften blijkt van een bijschrijving en meerdere kasstortingen. Dit betekent dat appellant geen volledige inzage heeft gegeven in zijn financiële situatie over de hier aan de orde zijnde periode, zodat niet kan worden vastgesteld of hij in die periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De beroepsgrond dat appellant heeft aangetoond dat hij in die periode recht had op bijstand slaagt dan ook niet.
4.4.
Gelet op het voorgaande was het college bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in te trekken over de periode van
15 november 2006 tot en met 31 augustus 2009. Tegen de uitoefening van die bevoegdheid zijn geen gronden aangevoerd. Hieruit vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het college bevoegd was tot terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand. De uitoefening van deze bevoegdheid is evenmin bestreden.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) V.C. Hartkamp

HD