ECLI:NL:CRVB:2013:1199

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2013
Publicatiedatum
30 juli 2013
Zaaknummer
11-7236 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvragen en bewijsvoering omtrent vermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de afwijzing van bijstandsaanvragen door appellante, die onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar vermogen. Appellante had in totaal drie aanvragen om bijstand ingediend, waarvan de eerste op 9 maart 2010 met een gewenste ingangsdatum van 2 februari 2010. De aanvragen werden afgewezen omdat appellante niet kon aantonen dat zij voldeed aan de vermogensgrens. De Raad heeft vastgesteld dat appellante bij de aanvragen niet de benodigde informatie heeft verstrekt over haar financiële situatie, wat leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking had op de afwijzing van de eerste aanvraag, maar heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De Raad heeft ook geoordeeld dat de verzoeken van appellante om schadevergoeding niet voor toewijzing in aanmerking komen. De uitspraak bevestigt dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt en dat onduidelijkheid over de financiële situatie kan leiden tot afwijzing van de aanvraag.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/7236 WWB, 11/7237 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 november 2011, 10/4582 en 11/1874 (aangevallen uitspraak 1) en het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 4 november 2011, 11/4051 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wijling en F.C.G. Gremmen, financieel adviseur van appellante. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.E. Braak.

OVERWEGINGEN

1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Op 9 maart 2010 heeft appellante een aanvraag om bijstand met als gewenste ingangsdatum 2 februari 2010 ingediend (aanvraag 1). Op het aanvraagformulier heeft zij vermeld dat zij is gehuisvest in een woonwagen. Over deze woonwagen heeft appellante twee koopovereenkomsten van 9 april 2010 aan het college verstrekt (overeenkomst 1 en overeenkomst 2). Bij overeenkomst 1 verkoopt [L.] een woonwagen op standplaats [standplaats te B.] voor € 30.000,-- aan appellante. [L.] is de voormalige echtgenoot van appellante. Tussen hen is de echtscheiding uitgesproken bij vonnis van 12 februari 1986. Bij overeenkomst 2 verkoopt en levert appellante de woonwagen voor dezelfde koopprijs aan [G.], kleindochter van appellante. Overeenkomst 2 vermeldt dat de woonwagen is belast met een lening verstrekt door [L.] van € 30.000,-- en dat appellante na ontvangst van de koopsom het bedrag tot volledige kwijting van de lening aan hem heeft betaald.
1.3. Bij besluit van 21 juni 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 oktober 2010 (bestreden besluit 1), heeft het college aanvraag 1 afgewezen. Bestreden besluit 1 berust op de overweging dat appellante redelijkerwijs heeft kunnen beschikken over een woonwagen of een geldbedrag van € 30.000,--, waarmee haar vermogen de van toepassing zijnde vermogensgrens overschrijdt.
1.4. Op 6 oktober 2010 heeft appellante opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend (aanvraag 2). Ten aanzien van de verkoop van de woonwagen aan [G.] heeft appellante een overeenkomst van koop en overdracht van 11 december 2010 overgelegd (overeenkomst 3). Volgens overeenkomst 3 bedraagt de koopsom € 30.000,-- en vindt de feitelijke levering van de woonwagen plaats per datum van ondertekening van de akte. Daarnaast heeft appellante een notariële akte van 23 november 2010 bij het college overgelegd inhoudende dat zij heeft verklaard op 9 april 2010 ter leen ontvangen gelden, een som van € 30.000,--, schuldig te zijn aan [G.]. Voorts bepaalt die akte dat de hoofdsom niet opeisbaar is vόόr 1 januari 2020 en dat de geldlening moet worden afgelost in maandelijkse termijnen van € 10,--.
1.5. Bij besluit van 11 januari 2011, na bezwaar gehandhaafd bij een ongedateerd besluit met kenmerk [nummer kenmerk] (bestreden besluit 2), heeft het college aanvraag 2 afgewezen. Aan bestreden besluit 2 ligt ten grondslag dat de transacties niet met objectieve gegevens zijn onderbouwd en dat de notariële akte niet berust op zelfstandig onderzoek door de notaris. Hierdoor heeft appellante onvoldoende inlichtingen over haar vermogen verschaft met als gevolg dat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.6. Op 11 mei 2011 heeft appellante wederom een aanvraag om bijstand ingediend (aanvraag 3). Bij die aanvraag heeft appellante vermeld dat zij geen inkomsten heeft, heeft geleefd van voorschotten en een schuld heeft van € 8.000,-- bij vrienden en kennissen.
1.7. Bij brief van 6 juni 2011 heeft het college appellante de gelegenheid gegeven om aan te tonen dat sprake is van een gewijzigde situatie ten opzichte van haar eerdere aanvragen en haar verzocht daarvan alle deugdelijke en verifieerbare stukken over te leggen. Bij brief van 14 juni 2011 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de brief van 6 juni 2011.
1.8. Bij besluit van 17 juni 2011 heeft het college aanvraag 3 met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld omdat appellante de bij brief van 6 juni 2011 gevraagde gegevens niet heeft ingezonden. Hiertegen heeft appellante op 28 juni 2011 bezwaar gemaakt. In het kader van de bezwaarschriftprocedure heeft appellante overgelegd een eigendomsbewijs van de woonwagen gedateerd 1 januari 2000, echtscheidingspapieren en de aangifte inkomstenbelasting van [G.] over 2010.
1.9. Bij besluit van 12 september 2011 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar tegen de brief van 6 juni 2011 niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze brief geen besluit is. Voorts heeft het college bij bestreden besluit 3 het bezwaar tegen het buiten behandeling stellen van aanvraag 3 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college, met wijziging van de motivering van het besluit van 17 juni 2011, ten grondslag gelegd dat appellante geen gegevens heeft verstrekt, die nieuwe feiten en omstandigheden vormen op grond waarvan appellante na de afwijzing van de eerdere aanvragen alsnog op een later tijdstip in aanmerking dient te komen voor bijstand.
2.1. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2.2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellante tegen aangevallen uitspraak 1 aangevoerd dat zij ten tijde van het besluit van 21 juni 2010 over aanvraag 1 niet beschikte over vermogen boven de vermogensgrens. Toegepast is een zogenoemde ABC-constructie. Appellante leende geld van haar kleindochter om de woonwagen te kunnen kopen van [L.], leverde deze vervolgens aan haar kleindochter en werd zelf huurster van de woonwagen. Deze transacties zijn later gedocumenteerd en volgens de belastinggegevens van de kleindochter behoort de woonwagen tot haar vermogen. Bovendien mag de schuld van appellante aan haar kleindochter niet buiten beschouwing worden gelaten. Bij aanvraag 2 was het vermogen van appellante niet onduidelijk. Dat kon immers bij aanvraag 1 worden vastgesteld op € 30.000,--, terwijl helder was dat dit bedrag feitelijk niet meer in het bezit was van appellante. Tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellante het volgende aangevoerd. De brief van 6 juni 2011 moet worden aangemerkt als een zelfstandig voor beroep vatbaar besluit. Aanvraag 3 is geen herhaalde aanvraag omdat nieuwe stukken zijn ingediend die duidelijk maken dat niet appellante maar haar kleindochter in het bezit is van het door het college vermoede vermogen. Bij besluit van 6 december 2012 heeft het college alsnog aan appellante bijstand toegekend. Hierbij is tot uitgangspunt genomen dat appellante niet beschikt over te veel vermogen. Ten slotte heeft appellante in beide hoger beroepen verzocht het college te veroordelen tot het vergoeden van schade.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. Daarbij dient de betrokkene duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de aanvrager recht op bijstand heeft.
4.2.
Indien een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.3.
De te beoordelen perioden voor de aanvragen 1 en 2 lopen van 2 februari 2010 tot en met 21 juni 2010 en van 6 oktober 2010 tot en met 11 januari 2011.
4.4.
Ter zitting van de Raad is namens appellante over de transacties met de woonwagen het volgende verklaard. Op 9 april 2010 hebben twee transacties plaatsgevonden, waarbij appellante de woonwagen voor een van haar kleindochter geleend bedrag van € 30.000,-- heeft gekocht van [L.] en vervolgens die woonwagen op diezelfde dag heeft doorverkocht aan haar kleindochter. Overeenkomst 3 is achteraf opgemaakt. De daarin vermelde datum van levering op 11 december 2010 is onjuist, omdat de transacties al hadden plaatsgevonden op 9 april 2010. De schuld van € 30.000,-- genoemd in de notariële akte van 23 november 2010 heeft opgehouden te bestaan toen op 9 april 2010 de verkoop van de woonwagen aan appellante en doorverkoop daarvan aan haar kleindochter hun beslag hadden gekregen.
4.5.
Uit 1.2, 1.4 en 4.4 volgt dat overeenkomsten 1 tot en met 3 bezien in onderling verband en samen met de notariële akte geen inzichtelijk en betrouwbaar beeld verschaffen van de transacties die hebben plaatsgevonden en de gevolgen daarvan op de vermogenspositie van appellante. Deze documenten zijn immers onderling tegenstrijdig. De ter zitting gegeven toelichting op de gang van zaken zoals deze zou hebben plaatsgevonden, maakt dit niet anders, omdat de met de transacties samenhangende geldstromen niet verifieerbaar zijn. Dat alle transacties met contant geld zijn afgehandeld en dat dit bij de betrokkenen de gebruikelijke gang van zaken was, moet voor rekening en risico van appellante blijven. Bovendien is niet duidelijk geworden dat [L.] ten tijde van de verkoop aan appellante de eigenaar was van de woonwagen, zodat niet vaststaat dat overeenkomst 1 betrekking heeft op een reële transactie. De brief van 1 januari 2000 van Buzzald Trading Limited te Nicosia (Cyprus) gericht aan [L.] over de levering en betaling van een gebruikte woonwagen is onvoldoende bewijs voor de stelling dat [L.] ten tijde van die overeenkomst eigenaar was van de hier in geding zijnde woonwagen. Hoewel de brief van 1 januari 2000 een chassisnummer noemt, kan op basis van alleen die brief niet worden vastgesteld dat het bij de levering van een woonwagen aan [L.] op 1 januari 2000 om dezelfde woonwagen gaat als bij overeenkomst 1 tussen [L.] en appellante. Overeenkomst 1 noemt immers enkel de standplaats van de woonwagen, zonder een chassisnummer te vermelden.
4.6.
Doordat onduidelijkheid is blijven bestaan over de gestelde transacties met de woonwagen kon ten tijde in geding van bestreden besluit 1 geen toereikend inzicht worden verkregen in de financiële situatie van appellante. Appellante heeft daardoor de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Ook ten behoeve van aanvraag 2 heeft appellante geen gegevens overgelegd die ertoe leiden dat het recht op bijstand ten tijde in geding van bestreden besluit 2 wel kan worden vastgesteld.
4.7.
De rechtbank heeft ten aanzien van bestreden besluit 1 niet onderkend dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, omdat appellante onvoldoende duidelijkheid had verschaft over haar vermogen. In plaats daarvan heeft de rechtbank geoordeeld dat zij beschikte over vermogen dat meer bedroeg dan de van toepassing zijnde vermogensgrens. De aangevallen uitspraak 1 komt daarom voor vernietiging in aanmerking voor zover deze uitspraak betrekking heeft op bestreden besluit 1.
4.8.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad, met gegrondverklaring van het beroep tegen bestreden besluit 1, dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad zal voorts met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand laten.
4.9.
Uit 4.4 en 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt voor zover het betreft bestreden besluit 2.
Aangevallen uitspraak 2
4.10.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 8 februari 2011, LJN BP6186) is de beslissing waarbij het bestuursorgaan de aanvrager in de gelegenheid stelt een aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen een besluit. Uit die uitspraak van de Raad volgt ook dat de brief van 6 juni 2011 een besluit is als bedoeld in artikel 6:3 van de Awb betreffende de procedure tot voorbereiding van het besluit van het college op aanvraag 3. Appellante wordt los van het te nemen besluit op die aanvraag niet rechtstreeks in haar belang getroffen. Het betoog van appellante dat het college in de brief van 6 juni 2011 een definitief oordeel heeft gegeven over de vraag of appellante bij aanvraag 3 de op haar rustende inlichtingenverplichting is nagekomen slaagt niet. De voorzieningenrechter van de rechtbank is met juistheid tot de conclusie gekomen dat het college ten aanzien van aanvraag 3 geen oordeel over de schending van de inlichtingenverplichting heeft gegeven. De brief van 6 juni 2011 moet zo worden gelezen dat het college enkel heeft verwezen naar de schending van de inlichtingenverplichting bij aanvraag 2 en dat het college aan appellante een hersteltermijn heeft geboden om bij aanvraag 3 gewijzigde omstandigheden aan te tonen.
4.11.
Uit 4.10 volgt dat het college bij bestreden besluit 3 het bezwaar tegen de brief van 6 juni 2011 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.12.
Anders dan appellante heeft aangevoerd heeft het college aanvraag 3 niet aangemerkt als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. In bestreden besluit 3 staat vermeld dat het college aanvraag 3 afwijst analoog aan de afwijzing van artikel 4:6 van de Awb. Voorts komt uit de motivering van bestreden besluit 3 naar voren dat het college met wijziging van de grondslag van het onder 1.8 genoemde besluit van 17 juni 2011 aanvraag 3 inhoudelijk heeft beoordeeld.
4.13.
De te beoordelen periode loopt bij aanvraag 3 van 11 mei 2011 tot en met 12 september 2011, omdat het college niet eerder dan bij bestreden besluit 3 een inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de aanvraag. Onder verwijzing naar 4.2 lag het op de weg van appellante om aan te tonen dat bij aanvraag 3 sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat zij in de te beoordelen periode wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.14.
Appellante is daarin niet geslaagd. Zoals al is overwogen onder 4.5 is de brief van
1 januari 2000 van Buzzald Trading Limited te Nicosia (Cyprus) onvoldoende bewijs voor de stelling dat [L.] ten tijde van die overeenkomst de eigenaar was van de hier in geding zijnde woonwagen. De aangifte inkomstenbelasting 2010 waarin [G.] onder bezittingen een bedrag van € 30.000,-- opgeeft, leidt evenmin tot het aannemen van een wijziging van omstandigheden. Deze aangifte valt buiten de te beoordelen periode en een definitieve aanslag ontbreekt. Met het overleggen van de brief van 1 januari 2000 en de belastingaangifte heeft appellante de onduidelijkheid over haar financiële situatie dan ook niet kunnen wegnemen. Het overgelegde echtscheidingsvonnis maakt dit niet anders.
4.15.
Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag heeft het college bij besluit van 6 december 2012 bijstand toegekend met ingang van 31 januari 2012. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante door het overleggen van bankafschriften, kwitanties ten aanzien van het onderhoud door familie en verklaringen van derden inmiddels wel aannemelijk heeft gemaakt niet langer zelfstandig in haar levensonderhoud te kunnen voorzien. Aan het besluit van 6 december 2012 kan daarom niet de door appellante gewenste conclusie worden verbonden over haar vermogen in de voor aanvraag 3 van belang zijnde beoordelingsperiode.
4.16.
Uit 4.10 tot en met 4.15 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
Slot
4.17.
De verzoeken van appellante om het college te veroordelen tot vergoeding van schade komen, gelet op het voorgaande, niet voor toewijzing in aanmerking.
4.18.
In zaak 11/7236 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 944,-- in beroep en op € 944,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
in het geding 11/7236 WWB
  • vernietigt aangevallen uitspraak 1, voor zover deze uitspraak betrekking heeft op het besluit van 22 oktober 2010;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 22 oktober 2010 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 22 oktober 2010;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor het overige;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.888,--;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 157,-- vergoedt.
in het geding 11/7237 WWB
bevestigt aangevallen uitspraak 2;
wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.J.M. Heijs en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M. Sahin
ew