4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. Daarbij dient de betrokkene duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de aanvrager recht op bijstand heeft.
4.2.Indien een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.3.De te beoordelen perioden voor de aanvragen 1 en 2 lopen van 2 februari 2010 tot en met 21 juni 2010 en van 6 oktober 2010 tot en met 11 januari 2011.
4.4.Ter zitting van de Raad is namens appellante over de transacties met de woonwagen het volgende verklaard. Op 9 april 2010 hebben twee transacties plaatsgevonden, waarbij appellante de woonwagen voor een van haar kleindochter geleend bedrag van € 30.000,-- heeft gekocht van [L.] en vervolgens die woonwagen op diezelfde dag heeft doorverkocht aan haar kleindochter. Overeenkomst 3 is achteraf opgemaakt. De daarin vermelde datum van levering op 11 december 2010 is onjuist, omdat de transacties al hadden plaatsgevonden op 9 april 2010. De schuld van € 30.000,-- genoemd in de notariële akte van 23 november 2010 heeft opgehouden te bestaan toen op 9 april 2010 de verkoop van de woonwagen aan appellante en doorverkoop daarvan aan haar kleindochter hun beslag hadden gekregen.
4.5.Uit 1.2, 1.4 en 4.4 volgt dat overeenkomsten 1 tot en met 3 bezien in onderling verband en samen met de notariële akte geen inzichtelijk en betrouwbaar beeld verschaffen van de transacties die hebben plaatsgevonden en de gevolgen daarvan op de vermogenspositie van appellante. Deze documenten zijn immers onderling tegenstrijdig. De ter zitting gegeven toelichting op de gang van zaken zoals deze zou hebben plaatsgevonden, maakt dit niet anders, omdat de met de transacties samenhangende geldstromen niet verifieerbaar zijn. Dat alle transacties met contant geld zijn afgehandeld en dat dit bij de betrokkenen de gebruikelijke gang van zaken was, moet voor rekening en risico van appellante blijven. Bovendien is niet duidelijk geworden dat [L.] ten tijde van de verkoop aan appellante de eigenaar was van de woonwagen, zodat niet vaststaat dat overeenkomst 1 betrekking heeft op een reële transactie. De brief van 1 januari 2000 van Buzzald Trading Limited te Nicosia (Cyprus) gericht aan [L.] over de levering en betaling van een gebruikte woonwagen is onvoldoende bewijs voor de stelling dat [L.] ten tijde van die overeenkomst eigenaar was van de hier in geding zijnde woonwagen. Hoewel de brief van 1 januari 2000 een chassisnummer noemt, kan op basis van alleen die brief niet worden vastgesteld dat het bij de levering van een woonwagen aan [L.] op 1 januari 2000 om dezelfde woonwagen gaat als bij overeenkomst 1 tussen [L.] en appellante. Overeenkomst 1 noemt immers enkel de standplaats van de woonwagen, zonder een chassisnummer te vermelden.
4.6.Doordat onduidelijkheid is blijven bestaan over de gestelde transacties met de woonwagen kon ten tijde in geding van bestreden besluit 1 geen toereikend inzicht worden verkregen in de financiële situatie van appellante. Appellante heeft daardoor de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Ook ten behoeve van aanvraag 2 heeft appellante geen gegevens overgelegd die ertoe leiden dat het recht op bijstand ten tijde in geding van bestreden besluit 2 wel kan worden vastgesteld.
4.7.De rechtbank heeft ten aanzien van bestreden besluit 1 niet onderkend dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, omdat appellante onvoldoende duidelijkheid had verschaft over haar vermogen. In plaats daarvan heeft de rechtbank geoordeeld dat zij beschikte over vermogen dat meer bedroeg dan de van toepassing zijnde vermogensgrens. De aangevallen uitspraak 1 komt daarom voor vernietiging in aanmerking voor zover deze uitspraak betrekking heeft op bestreden besluit 1.
4.8.Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad, met gegrondverklaring van het beroep tegen bestreden besluit 1, dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad zal voorts met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand laten.
4.9.Uit 4.4 en 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt voor zover het betreft bestreden besluit 2.
4.10.Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 8 februari 2011, LJN BP6186) is de beslissing waarbij het bestuursorgaan de aanvrager in de gelegenheid stelt een aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen een besluit. Uit die uitspraak van de Raad volgt ook dat de brief van 6 juni 2011 een besluit is als bedoeld in artikel 6:3 van de Awb betreffende de procedure tot voorbereiding van het besluit van het college op aanvraag 3. Appellante wordt los van het te nemen besluit op die aanvraag niet rechtstreeks in haar belang getroffen. Het betoog van appellante dat het college in de brief van 6 juni 2011 een definitief oordeel heeft gegeven over de vraag of appellante bij aanvraag 3 de op haar rustende inlichtingenverplichting is nagekomen slaagt niet. De voorzieningenrechter van de rechtbank is met juistheid tot de conclusie gekomen dat het college ten aanzien van aanvraag 3 geen oordeel over de schending van de inlichtingenverplichting heeft gegeven. De brief van 6 juni 2011 moet zo worden gelezen dat het college enkel heeft verwezen naar de schending van de inlichtingenverplichting bij aanvraag 2 en dat het college aan appellante een hersteltermijn heeft geboden om bij aanvraag 3 gewijzigde omstandigheden aan te tonen.
4.11.Uit 4.10 volgt dat het college bij bestreden besluit 3 het bezwaar tegen de brief van 6 juni 2011 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.12.Anders dan appellante heeft aangevoerd heeft het college aanvraag 3 niet aangemerkt als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. In bestreden besluit 3 staat vermeld dat het college aanvraag 3 afwijst analoog aan de afwijzing van artikel 4:6 van de Awb. Voorts komt uit de motivering van bestreden besluit 3 naar voren dat het college met wijziging van de grondslag van het onder 1.8 genoemde besluit van 17 juni 2011 aanvraag 3 inhoudelijk heeft beoordeeld.
4.13.De te beoordelen periode loopt bij aanvraag 3 van 11 mei 2011 tot en met 12 september 2011, omdat het college niet eerder dan bij bestreden besluit 3 een inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de aanvraag. Onder verwijzing naar 4.2 lag het op de weg van appellante om aan te tonen dat bij aanvraag 3 sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat zij in de te beoordelen periode wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.14.Appellante is daarin niet geslaagd. Zoals al is overwogen onder 4.5 is de brief van
1 januari 2000 van Buzzald Trading Limited te Nicosia (Cyprus) onvoldoende bewijs voor de stelling dat [L.] ten tijde van die overeenkomst de eigenaar was van de hier in geding zijnde woonwagen. De aangifte inkomstenbelasting 2010 waarin [G.] onder bezittingen een bedrag van € 30.000,-- opgeeft, leidt evenmin tot het aannemen van een wijziging van omstandigheden. Deze aangifte valt buiten de te beoordelen periode en een definitieve aanslag ontbreekt. Met het overleggen van de brief van 1 januari 2000 en de belastingaangifte heeft appellante de onduidelijkheid over haar financiële situatie dan ook niet kunnen wegnemen. Het overgelegde echtscheidingsvonnis maakt dit niet anders.
4.15.Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag heeft het college bij besluit van 6 december 2012 bijstand toegekend met ingang van 31 januari 2012. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante door het overleggen van bankafschriften, kwitanties ten aanzien van het onderhoud door familie en verklaringen van derden inmiddels wel aannemelijk heeft gemaakt niet langer zelfstandig in haar levensonderhoud te kunnen voorzien. Aan het besluit van 6 december 2012 kan daarom niet de door appellante gewenste conclusie worden verbonden over haar vermogen in de voor aanvraag 3 van belang zijnde beoordelingsperiode.
4.16.Uit 4.10 tot en met 4.15 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
4.17.De verzoeken van appellante om het college te veroordelen tot vergoeding van schade komen, gelet op het voorgaande, niet voor toewijzing in aanmerking.
4.18.In zaak 11/7236 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 944,-- in beroep en op € 944,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.