ECLI:NL:CRVB:2013:1196

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2013
Publicatiedatum
30 juli 2013
Zaaknummer
12-3092 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstand en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die sinds 9 mei 2006 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 april 2012. De Belastingdienst had in 2008 een belastingteruggave vastgesteld, die het college van burgemeester en wethouders van Leiden niet had gemeld aan appellante. Na een heronderzoek in 2009 ontdekte het college deze teruggave en besloot de bijstand van appellante over de periode van 9 mei 2006 tot en met 31 december 2006 te herzien en het teveel ontvangen bedrag terug te vorderen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college niet bevoegd was om de bijstand te herzien, omdat appellante op het moment van bijstandsverlening niet over de belastingteruggave beschikte. De Raad stelt vast dat de terugvordering ten onrechte was gebaseerd op artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak vernietigd wordt. De Raad verklaart het beroep van appellante gegrond en herroept het besluit van 24 juli 2009, voor zover daarbij de bijstand is herzien. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met betrekking tot de terugvordering blijven echter in stand, omdat appellante in strijd met haar wettelijke inlichtingenverplichting de teruggave niet had gemeld.

De Raad veroordeelt het college in de kosten van appellante, die worden begroot op € 2.832,--, en bepaalt dat het college het griffierecht van € 156,-- aan appellante vergoedt. Deze uitspraak is openbaar gedaan op 30 juli 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/3092 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
18 april 2012, 12/280 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.C.J. Smallenbroek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2013. Voor appellante is
mr. Smallenbroek verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Gieske.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt vanaf 9 mei 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
De Belastingdienst heeft bij ‘Aanslag 2006’ van 15 november 2008 de definitieve aanslag van appellante voor inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2006 op nihil vastgesteld. Omdat de loonheffing over 2006 € 2.649,-- bedroeg, appellante al eerder een voorlopige teruggave van € 1.414,-- had ontvangen en de te vergoeden heffingsrente € 144,-- bedraagt, is het te ontvangen of te verrekenen bedrag op € 1.379,-- vastgesteld. Op
18 november 2008 heeft de Belastingdienst, ter uitvoering van dit besluit en na verrekening met een openstaande schuld, een bedrag van € 1.282,-- op de bankrekening van appellante bijgeschreven.
1.3.
Bij een heronderzoek in maart 2009 heeft het college de bijschrijving op een bankafschrift geconstateerd en is de belastingteruggave aan het licht gekomen. Naar aanleiding hiervan heeft het college bij besluit van 24 juli 2009 met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB de bijstand van appellante over de periode van 9 mei 2006 tot en met 31 december 2006 herzien. Voorts heeft het college met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de over die periode teveel ontvangen bijstand tot een bedrag van € 1.432,08 bruto (€ 911,22 netto) van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 29 november 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 juli 2009 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 van de WWB beschikt of kan beschikken. Aan deze bepaling ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend als de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand wordt teruggevorderd, hangt samen met het aanvullend karakter van de bijstand.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (CRvB 27 oktober 2009, LJN BK3358) is er in geval van toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB geen wettelijke basis voor een voorafgaand herzienings- of intrekkingsbesluit op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a of b, van de WWB. In de situatie waarop deze bepaling ziet is namelijk geen sprake van ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de in november 2008 ontvangen belastingteruggave naderhand verkregen middelen als bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste van de WWB betreft. Dat brengt mee dat het college niet bevoegd was de bijstand van appellante over de periode van 9 mei 2006 tot en met 31 december 2006 te herzien omdat appellante toen immers (nog) niet over die middelen beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. Het betekent tevens dat de terugvordering ten onrechte op artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is gestoeld. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Tevens bestaat aanleiding het besluit van 24 juli 2009 te herroepen, voor zover daarbij de bijstand is herzien. Hierna zal de Raad voorts beoordelen of aanleiding bestaat te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering in stand blijven.
4.4.
De stelling van appellante dat het college al ten tijde van de toekenning van de bijstand in 2006 rekening had moeten houden met de alleenstaande-ouderkorting, treft geen doel. Niet alleen ligt de rechtmatigheid van het toekenningsbesluit thans niet ter toetsing voor, maar ook was aan appellante ten tijde van het toekenningsbesluit nog geen alleenstaande-ouderkorting toegekend.
4.5.
De stelling van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat appellante op grond van de heffingskortingen een vordering op de Belastingdienst zou hebben, slaagt evenmin. Voor zover appellante het niet eens is met de onder 1.2 vermelde definitieve aanslag over 2006 had zij daartegen rechtsmiddelen moeten aanwenden. Nu appellante dit niet heeft gedaan, is het college terecht van de gegevens in deze aanslag uitgegaan.
4.6.
Voor zover appellante zich op het standpunt stelt dat het college het bedrag dat appellante van de Belastingdienst over 2006 in totaal heeft ontvangen wenst terug te vorderen en het college niet het bewijs heeft geleverd dat de periode van 1 januari 2006 tot en met 8 mei 2006, waarin appellante geen bijstand heeft ontvangen, buiten de terugvordering is gehouden, kan dit standpunt niet worden onderschreven. Uit de overgelegde stukken, in het bijzonder gedingstuk 20a en 20c, blijkt dat het college in februari 2010 een herberekening heeft gemaakt van het bedrag dat op grond van de definitieve aanslag over 2006 had kunnen worden teruggevorderd. Uit die berekening blijkt dat het college van het bedrag van de totale teruggave over 2006, te weten € 2.649,--, slechts een bedrag van € 1.707,13 in aanmerking heeft genomen. Dit bedrag heeft betrekking op de periode van 9 mei 2006 tot en met
31 december 2006. Aangezien het college naar aanleiding van de voorlopige teruggave al een bedrag van € 758,76 netto had teruggevorderd, resteerde, zoals het college ook ter zitting van de Raad heeft verklaard en toegelicht, een bedrag van € 948,37. Omdat het laatstgenoemde bedrag na brutering hoger is dan het bij besluit van 24 juli 2009 gebruteerde bedrag van
€ 922,11, heeft het college vanwege het verbod van reformatio in peius (dat wil zeggen: dat men door het maken van bezwaar niet slechter af mag zijn dan zonder het indienen van een bezwaarschrift het geval zou zijn geweest) het terugvorderingsbedrag gehandhaafd op het bedrag vermeld in het besluit van 24 juli 2009.
4.7.
Nu het college ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB tot terugvordering bevoegd was, geen grond bestaat om de berekening van het terugvorderingsbedrag voor onjuist te houden en het college in redelijkheid tot brutering heeft kunnen overgaan omdat appellante in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting de teruggave niet aan het college heeft gemeld, zal de Raad bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering in stand blijven.
5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 944,-- in bezwaar, € 944,-- in beroep en € 944,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 november 2011;
  • herroept het besluit van 24 juli 2009 voor zover daarbij de bijstand is herzien en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 29 november 2011;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 29 november 2011 voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering in stand blijven;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.832,--;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 156,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.J.M. Heijs en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M. Sahin
HD