ECLI:NL:CRVB:2013:119

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2013
Publicatiedatum
1 mei 2013
Zaaknummer
11-6249 + 11-6250 WTOS
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WTOS-toekenning en afwijzing verzoek om verlegging peiljaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 6 september 2011, waarin het beroep van appellanten tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ongegrond werd verklaard. Appellanten, beiden woonachtig te Serooskerke, hadden in 2006 en 2007 tegemoetkomingen op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) ontvangen. Deze toekenningen waren gebaseerd op de inkomensgegevens van de jaren 2004 en 2005. Na herzieningen van deze inkomensgegevens door de Belastingdienst, verzochten appellanten om herziening van de eerder toegekende tegemoetkomingen en om verlegging van het peiljaar naar 2006. De Minister weigerde dit verzoek, wat leidde tot het hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzoeken om herziening door de Minister terecht zijn afgewezen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de aanvragen niet binnen een redelijke termijn na het bekend worden van de nieuwe inkomensgegevens waren ingediend. De Raad bevestigde dat het beleid van de Minister, inclusief de termijn van zes weken voor het indienen van verzoeken, voldoende bekend was gemaakt. Appellanten konden er niet op vertrouwen dat hun verzoeken automatisch zouden worden ingewilligd op basis van een lager inkomen.

Daarnaast werd het verzoek om verlegging van het peiljaar als te laat ingediend beschouwd, en het had geen zelfstandige betekenis in deze zaak. De Raad concludeerde dat de rechtbank de beoordeling van de Minister op juiste wijze had uitgevoerd en dat het hoger beroep van appellanten niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

11/6249, 11/6250 WTOS
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van
6 september 2011, 10/885 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] en [appellante] e/v [appellant], beiden te Serooskerke (appellanten)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
Datum uitspraak: 22 februari 2013

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft drs. C. Mijnsbergen AA hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2013. Voor appellanten is verschenen drs. Mijnsbergen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 19 oktober 2006 heeft de Minister appellanten een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos) voor het schooljaar 2006-2007 toegekend. Bij besluit van 26 april 2007 heeft de Minister op grond van dezelfde regeling aan appellanten een tegemoetkoming toegekend voor het schooljaar
2007-2008. Bij deze toekenningen zijn achtereenvolgens 2004 en 2005 als zogeheten peiljaren gehanteerd.
1.2. Bij besluiten van achtereenvolgens 5 juni 2008 en 30 april 2009 heeft de Minister, na controle van het inkomen van appellanten over de jaren 2004 en 2005, de onder 1.1 genoemde toekenningen herzien. Tegen deze besluiten hebben appellanten geen bezwaar gemaakt.
1.3. Bij brief van 25 februari 2010 hebben appellanten de Minister meegedeeld dat de Belastingdienst achtereenvolgens op 5 juni 2009 en 21 december 2009 hun inkomen over de jaren 2004 en 2005 opnieuw heeft vastgesteld en dat zij op basis van dat inkomen recht hebben op de tegemoetkoming die hen aanvankelijk, voorafgaand aan de herziening, over de schooljaren 2006-2007 en 2007-2008 was toegekend. Appellanten hebben in verband daarmee verzocht de herziening van de onder 1.2 genoemde besluiten ongedaan te maken en de tegemoetkoming alsnog toe te kennen. Ook hebben zij verzocht bij de toekenning van de tegemoetkoming over het schooljaar 2007-2008 het peiljaar te verleggen en uit te gaan van het inkomen over 2006.
1.4. Bij besluit van 16 april 2010 heeft de Minister dit geweigerd.
1.5. Bij besluit van 24 juni 2010 (bestreden besluit) heeft de Minister het tegen het besluit van 16 april 2010 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De Minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanvragen van appellanten niet binnen een redelijke termijn na het bekend worden van de nieuwe inkomensgegevens zijn gedaan.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellanten tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 30 mei 2008, LJN BD3463, en 12 maart 2010, LJN BL7847, overwogen dat de Minister de verzoeken van appellanten terecht heeft aangemerkt als aanvragen die met toepassing van het door de Minister gevoerde beleid dienden te worden
beoordeeld. Op basis van dit beleid heeft de Minister naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen besluiten de aanvragen af te wijzen.
3.
Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben erop gewezen dat de door de Minister gehanteerde termijn bij het indienen van verzoeken als de onderhavige hen niet bekend was. Ten aanzien van het besluit van 5 juni 2008 met betrekking tot het schooljaar 2006-2007 hebben zij zich onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 7.1, vierde lid, van de Wtos, op het standpunt gesteld dat dit door de Minister diende te worden herzien nu om die herziening is verzocht binnen drie jaar na de datum waarop het verzoek om toekenning uiterlijk nog had kunnen worden ingediend. Met betrekking tot het besluit van 30 april 2009, dat gaat over de tegemoetkoming over het schooljaar 2007-2008, hebben zij gesteld dat het verzoek weliswaar niet binnen zes weken na de dagtekening van de aanslag inkomenstenbelasting is ingediend, maar wel binnen zes weken nadat deze aanslag onherroepelijk was geworden. Herziening van het besluit van 30 april 2009 was volgens appellanten mogelijk nu de in artikel 7.1, vijfde lid, van de Wtos neergelegde termijn van
vijf jaar nog niet was verstreken toen hun verzoek om terug te komen van dit besluit werd ingediend.
4.
De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Met juistheid is de rechtbank ervan uitgegaan dat de verzoeken om herziening van de besluiten van 5 juni 2008 en 30 april 2009 door de Minister dienden te worden beoordeeld aan de hand van het door hem gevoerde beleid bij verzoeken om terug te komen van in rechte onaantastbaar geworden besluiten. De rechtbank heeft ook met juistheid geoordeeld dat de Minister deze beoordeling op juiste wijze heeft uitgevoerd en dat de Minister daaraan de conclusie heeft mogen verbinden die hij daaraan heeft verbonden. Het beleid van de Minister, en de daarin opgenomen termijn van zes weken, zijn voldoende bekend gemaakt, er nog van afgezien wat het voor appellanten zou hebben kunnen betekenen indien aan het beleid geen bekendheid was gegeven, nu een verplichting tot bekendmaking van dergelijk beleid niet kan worden aangenomen. De rechtbank heeft ook met juistheid geoordeeld dat appellanten er niet op hadden mogen vertrouwen dat de herziening van de toekenning automatisch ongedaan zou worden gemaakt indien het (lagere) inkomen daartoe aanleiding zou geven.
4.2.
Het verzoek om verlegging van het peiljaar is door de Minister terecht afgewezen op de grond dat het te laat is ingediend. Het verzoek kan overigens geen zelfstandige betekenis hebben in de onderhavige kwestie. Honorering ervan zou immers uitsluitend van betekenis hebben kunnen zijn indien de Minister het verzoek om terug te komen van het besluit van 30 april 2009 zou hebben ingewilligd. Van die situatie is echter geen sprake.
4.3.
Het beroep dat appellanten hebben gedaan op de artikelen 7.1, tweede lid, onder f, van de Wtos en 7.1, vierde en vijfde lid, miskent dat artikel 7.1 van de Wtos op de verzoeken van appellanten niet van toepassing is.
4.4.
Hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en M.C. Bruning en
I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2013.
(getekend) T. Hoogenboom
(getekend) K.E. Haan
GdJ