ECLI:NL:CRVB:2013:1187

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2013
Publicatiedatum
30 juli 2013
Zaaknummer
11-7532 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bijstandsverlening en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Breda. De zaak betreft de herziening van de bijstandsverlening aan appellante, die sinds 1997 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda had de bijstand van appellante herzien en ingetrokken, omdat zij ervan uitging dat appellante samenwoonde met een man op het uitkeringsadres, wat appellante niet had gemeld. De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de claim van wederzijdse zorg in de eerste periode van de herziening, maar dat er wel voldoende bewijs was voor de tweede periode.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het onderzoek van de commissie niet zorgvuldig was en dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft echter geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en haar partner gedurende de periode in geding hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres hadden. De Raad heeft de argumenten van appellante verworpen en bevestigd dat de herziening van de bijstand terecht was. De Raad heeft ook vastgesteld dat de commissie de uitspraak van de rechtbank correct had uitgevoerd in haar besluit van 23 januari 2012.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 23 januari 2012 ongegrond. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken in cassatie gaan bij de Hoge Raad.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/7532 WWB, 12/1768 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
15 november 2011, 11/3008 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (commissie)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.G.G. Franssen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De commissie heeft een verweerschrift ingediend en een besluit van 23 januari 2012 aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Franssen. De commissie heeft zich, zoals bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 1997 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van twintig procent. Appellante woonde ten tijde hier van belang op het adres[adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een tip over samenwoning van appellante met een man op het uitkeringsadres heeft de Afdeling Fraudebestrijding van de Directie Sociale Zaken (DSZ) van de gemeente Breda onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft DSZ onder meer dossieronderzoek verricht, inlichtingen ingewonnen bij de Dienst Wegverkeer, in een drietal periodes tussen 27 mei 2010 en
27 december 2010 waarnemingen verricht nabij het uitkeringsadres, een bezoek aan het uitkeringsadres afgelegd - bij welke gelegenheid appellante is gehoord - en E.J.H. [M.] ([M.]) gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in Rapporten administratiefrechtelijk onderzoek van 17 augustus 2010 en 4 januari 2011.
1.2.
Bij besluit van 1 februari 2011 heeft de commissie de bijstand van appellante over de periode van 19 juli 2010 tot en met 2 december 2010 (periode in geding) herzien (lees: ingetrokken), de over die periode ten behoeve van appellante gemaakte kosten van haar teruggevorderd en aan appellante de maatregel van verlaging van de bijstand met € 1.000,- opgelegd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante gedurende de periode in geding een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [M.], waarvan zij geen melding heeft gemaakt bij de commissie.
1.3.
Bij besluit van 22 april 2011 (bestreden besluit) heeft de commissie het bezwaar tegen het besluit van 1 februari 2011 gegrond verklaard in die zin dat de maatregel is gematigd naar
€ 500,-. Het bezwaar tegen de intrekking en de terugvordering is ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de commissie opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft wel voldoende grondslag aanwezig geacht voor het standpunt van de commissie dat appellante en [M.] in de periode in geding hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres en dat in de periode van 11 september 2010 tot en met 2 december 2010 (periode 2) tevens sprake was van wederzijdse zorg, maar heeft onvoldoende grondslag gezien om aan te nemen dat ook in de daaraan voorafgaande periode van 19 juli 2010 tot en met 10 september 2010 (periode 1) sprake was van wederzijdse zorg. Dat betekent dat de intrekking, de terugvordering en de maatregel opnieuw dienen te worden bezien.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat het onderzoek niet zorgvuldig en niet volledig is geweest, dat [M.] in de periode in geding niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres en dat geen sprake is geweest van wederzijdse zorg in periode 2.
3.2.
Bij besluit van 23 januari 2012 heeft de commissie, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak:
- de bijstand van appellante over periode 1 herzien in die zin dat de toeslag is verlaagd van
twintig procent naar tien procent op de grond dat appellante de noodzakelijke kosten van
bestaan kon delen met [M.];
  • de intrekking over periode 2 gehandhaafd;
  • het bedrag van de terugvordering over de periode in geding nader vastgesteld op
€ 4.103,91;
- de verlaging van de bijstand gehandhaafd op een bedrag van € 500,-.
De Raad zal, nu het besluit van 23 januari 2012 niet geheel tegemoetkomt aan de bezwaren van appellante, dit besluit met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht bij de beoordeling in hoger beroep betrekken.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aangevallen uitspraak
4.1.
De rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van de commissie dat appellante en [M.] gedurende de periode in geding hun hoofdverblijf hebben gehad op het uitkeringsadres. De Raad verenigt zich met de daarover onder 9.1 en 9.2 van de aangevallen uitspraak opgenomen overwegingen van de rechtbank.
4.2.
Wat appellante daar in hoger beroep tegenover heeft gesteld leidt niet tot een ander oordeel.
4.2.1.
De beroepsgrond van appellante dat geen waarde mag worden gehecht aan de verklaring van [M.] dat hij vanaf mei 2010 met appellante heeft samengewoond, treft geen doel. In de gedingstukken zijn onvoldoende aanknopingspunten te vinden om aan te nemen dat, zoals appellante stelt, [M.] uit wrok heeft gehandeld omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat nog steeds sprake was van een affectieve relatie met appellante terwijl appellante daar anders over dacht. Uit de bewoordingen van de verklaring van [M.] blijkt niet van wrok jegens appellante. Hij geeft daarin feitelijk weer hoe de (dagelijkse) gang van zaken in de periode in geding was. In dit verband is verder van belang dat [M.] heeft verklaard dat hij de consequentie van zijn verklaring op dit punt kent, namelijk dat hij eventueel hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld voor het bedrag van de van appellante teruggevorderde bijstand. Wat periode 2 betreft, spoort zijn verklaring over zijn hoofdverblijf bovendien in essentie met wat appellante daarover heeft verklaard.
4.2.2.
Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat het hoofdverblijf van [M.] in periode 1 anders was dan in periode 2. Daarbij is mede van belang dat, zoals ook uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank blijkt, [M.] ook in periode 1 appellante al verzorgde, zij het dat de verzorging in periode 2 is geïntensiveerd. Tevens komt betekenis toe aan het gegeven dat [M.] gedurende de ziekenhuisopname van appellante van
29 augustus 2010 tot en met 10 september 2010 in haar woning was om op haar kinderen te passen. Met betrekking tot de beroepsgrond van appellante dat de auto van [M.], binnen periode 1, over een periode van in totaal 41 dagen slechts 18 keer bij het uitkeringsadres is waargenomen, overweegt de Raad dat daarbij moet worden bedacht dat in die periode 19 waarnemingen zijn verricht. De auto van [M.] is dus zo goed als telkens bij het uitkeringsadres aangetroffen.
4.2.3.
Tegen de achtergrond van het voorgaande slaagt de beroepsgrond dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid omdat het onderzoek van DSZ onvolledig is geweest niet. De commissie en de rechtbank zijn in bezwaar en beroep terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat in periode 2 sprake is geweest van wederzijdse zorg kan ook worden gevolgd. De Raad voegt daaraan toe dat hier in feite moet worden gesproken van een situatie waarin [M.] kost en inwoning ontving op het uitkeringsadres, op welk adres [M.], zoals vaststaat, van zijn kant zorg aan appellante verleende. Hieraan lag geen zakelijke overeenkomst ten grondslag. Dat de zorgverlening van [M.] jegens appellante omvangrijker was dan de zorg van appellante jegens [M.], doet aan de wederkerigheid geen afbreuk. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet vereist dat de zorg over en weer min of meer in evenwicht is.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
Het besluit van 23 januari 2012
4.5.
Appellanten hebben tegen dit besluit geen zelfstandige beroepsgronden naar voren gebracht. De commissie heeft met dit besluit een juiste uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak. Het beroep tegen dit besluit is daarom ongegrond.
5.
.Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 23 januari 2012 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) V.C. Hartkamp
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD