In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Breda. De zaak betreft de herziening van de bijstandsverlening aan appellante, die sinds 1997 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda had de bijstand van appellante herzien en ingetrokken, omdat zij ervan uitging dat appellante samenwoonde met een man op het uitkeringsadres, wat appellante niet had gemeld. De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de claim van wederzijdse zorg in de eerste periode van de herziening, maar dat er wel voldoende bewijs was voor de tweede periode.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het onderzoek van de commissie niet zorgvuldig was en dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft echter geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en haar partner gedurende de periode in geding hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres hadden. De Raad heeft de argumenten van appellante verworpen en bevestigd dat de herziening van de bijstand terecht was. De Raad heeft ook vastgesteld dat de commissie de uitspraak van de rechtbank correct had uitgevoerd in haar besluit van 23 januari 2012.
De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 23 januari 2012 ongegrond. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken in cassatie gaan bij de Hoge Raad.