ECLI:NL:CRVB:2013:1183

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2013
Publicatiedatum
29 juli 2013
Zaaknummer
12-4015 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en oplegging van boete wegens schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering aan appellant, die sinds december 1993 een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De uitkering werd ingetrokken per 8 juni 2009, omdat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ontdekte dat appellant tussen 1 januari 2004 en 31 december 2006 inkomsten had uit een persoonsgebonden budget (PGB) voor de zorg van zijn dochter, maar deze inkomsten niet had opgegeven. Het Uwv vorderde een bedrag van € 33.931,- terug en legde een boete op van € 2.269,- wegens schending van de inlichtingenverplichting.

Appellant stelde in hoger beroep dat hij feitelijk geen zorg verleende aan zijn dochter, maar dat dit door zijn echtgenote werd gedaan. Hij betwistte de waarde van de getuigenverklaringen van zijn familieleden en voerde aan dat de rechtbank ten onrechte geen rekening had gehouden met de herziening van de belastingaanslagen door de Belastingdienst. De rechtbank had eerder de beroepen van appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv aannemelijk had gemaakt dat appellant zorgtaken had verricht waarvoor hij vergoeding uit het PGB ontving. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden en dat de opgelegde boete evenredig was. Het hoger beroep van appellant werd verworpen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/4015 WAO, 12/4016 WAO, 12/4017 WAO
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 5 juni 2012, 11/2009, 11/2013 en 11/2014 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Schouten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schouten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant ontving sinds december 1993 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 8 juni 2009 is de WAO-uitkering ingetrokken, omdat appellant per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2. Uit informatie van de Belastingdienst is gebleken dat appellant over de periode van
1 januari 2004 tot en met 31 december 2006 inkomsten heeft genoten uit een persoonsgebonden budget (PGB) ten behoeve van zijn dochter[naam dochter]. Volgens het Uwv betreffen dit inkomsten die met toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO moeten worden geanticumuleerd met de reeds aan appellant over die periode uitbetaalde
WAO-uitkering.
1.3. Bij besluit van 31 augustus 2009 heeft het Uwv bepaald dat de WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2006 uitbetaald had moeten worden alsof appellant was ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%. Bij besluit van
9 mei 2011 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit gegrond verklaard en bepaald dat de WAO-uitkering van appellant over de periode van
1 januari 2004 tot en met 31 december 2006 uitbetaald had moeten worden naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.4. Bij een ander besluit van 31 augustus 2009 heeft het Uwv over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2006 een bedrag van € 33.931,- aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van appellant teruggevorderd. Bij een tweede besluit van 9 mei 2011 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dat besluit gegrond verklaard en het bedrag van de terugvordering over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2006 verlaagd naar € 28.270,12.
1.5. Bij besluit van 15 september 2009 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van
€ 2.269,- wegens schending van de inlichtingenverplichting. Bij een derde besluit van 9 mei 2011 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de feitelijke zorg van[naam dochter] niet door hem is verleend, maar door zijn echtgenote. Er is geen enkele reden om te twijfelen aan de waarheidsgetrouwheid van de verklaringen van de ter zitting bij de rechtbank afgelegde getuigenverklaringen van de echtgenote van appellant en twee van zijn dochters. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat aan hetgeen deze getuigen hebben verklaard, gelet op hun nauwe familierelatie met appellant, niet die waarde kan worden toegekend die appellant daaraan gehecht wenst te zien. De rechtbank is ook ten onrechte voorbij gegaan aan de taalkundige betekenis van de door appellant gebruikte term “zorgˮ. Hij heeft daarmee slechts bedoeld te zeggen dat hij zich verantwoordelijk voelt voor zijn dochter en niet dat hij ook feitelijk voor haar zorgde. Ook heeft de rechtbank ten onrechte geen waarde toegekend aan het feit dat appellant als wettelijk vertegenwoordiger en bewindvoerder van[naam dochter] voor ondertekening van de formulieren diende te zorgen. Ten slotte heeft appellant gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan de gang van zaken in bezwaar. Volgens appellant heeft het Uwv tijdens de hoorzitting verklaard af te gaan op de gegevens van de Belastingdienst. Nadat de Belastingdienst op verzoek van appellant de aanslagen inkomstenbelasting van appellant en zijn echtgenote over de jaren 2004 tot en met 2006 had herzien, waarbij de inkomsten uit het PGB van dochter[naam dochter] zijn toegerekend aan de echtgenote, heeft het Uwv hiermee geen genoegen genomen en op andere gronden, die al eerder bekend waren, de primaire besluiten in essentie gehandhaafd. Hiermee heeft het Uwv verwachtingen gewekt die hij vervolgens niet waar heeft gemaakt.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellant zorgtaken heeft verricht voor zijn dochter[naam dochter] waarvoor vergoeding uit het PGB is ontvangen. Appellant heeft zich op de verantwoordingsformulieren PGB aan het Zorgkantoor gepresenteerd als zorgverlener van[naam dochter]. Op zijn belastingaangiften over 2004 tot en met 2006 heeft appellant vermeld dat hij inkomsten uit een PGB heeft ontvangen. Tegenover de verzekeringsarts Blaauw-Hoeksma en de arbeidsdeskundige Van Liefland van het Uwv heeft appellant uitdrukkelijk verklaard dat hij voor[naam dochter] zorgde.
4.2.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd bevat geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. De rechtbank heeft terecht geen doorslaggevende betekenis toegekend aan de ter zitting van 24 april 2012 afgelegde verklaringen van de echtgenote van appellant en de twee dochters. Deze verklaringen bevatten geen objectieve en verifieerbare informatie over de vraag of appellant zorg verleende aan[naam dochter]. Dat appellant met de door hem gebruikte term “zorgˮ slechts bedoeld heeft dat hij zich verantwoordelijk voelde voor zijn dochter en niet dat hij ook daadwerkelijk voor haar zorgde, is niet aannemelijk. Appellant heeft immers tegenover de verzekeringsarts Blaauw-Hoeksma verklaard dat hij voor zijn dochter het ontbijt klaarmaakt, met haar gaat wandelen in het park, winkels bezoekt en naar afspraken gaat bij de huisarts of de sociaal psychiatrische dienst. Appellant heeft op de door hem als wettelijk vertegenwoordiger en bewindvoerder van[naam dochter] ondertekende verantwoordingsformulieren vermeld dat hij zorgverlener van[naam dochter] was.
4.3.
Met betrekking tot de vraag in welke omvang appellant zorg verleende aan zijn dochter[naam dochter] wordt eveneens het oordeel van de rechtbank gevolgd. Appellant heeft geen opgave gedaan van zijn inkomsten uit een PGB en ook geen administratie bijgehouden. Daarom mocht het Uwv de omvang van de door appellant verleende zorg uit het PGB op basis van een schatting vaststellen. Het Uwv wordt gevolgd in zijn aanname dat in de periode van
1 januari 2004 tot en met 31 december 2006 de echtgenote van appellant de persoonlijke verzorging van[naam dochter] voor haar rekening nam en dat appellant de ondersteunende begeleiding aan haar heeft verleend. Aan de hand van de gegevens uit het indicatiebesluit van het CIZ van 9 februari 2007 heeft het Uwv een verdeling gemaakt waarbij 80% van de vergoeding uit het PGB is toegerekend aan appellant en 20% aan de echtgenote van appellant. Waar indicatiebesluiten over de jaren 2004 tot en met 2006 ontbreken en met betrekking tot die periode ook geen andere objectieve gegevens voorhanden zijn, heeft het Uwv zijn schatting mogen baseren op de gegevens uit dit indicatiebesluit dat betrekking had op het jaar 2007. Deze schatting is voldoende zorgvuldig. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat volgens dit indicatiebesluit onder ondersteunende begeleiding wordt verstaan het voortdurend in de nabijheid van[naam dochter] zijn en het volgens afspraak begeleiden van haar. Appellant heeft ook in hoger beroep geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd waaruit blijkt dat de schatting onjuist is.
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat het Uwv tijdens de hoorzitting van
3 februari 2010 bij hem het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat, indien de Belastingdienst zou instemmen met herziening van de inkomstenbelasting over 2004 tot en met 2006, het Uwv zijn besluiten zou intrekken. Uit het verslag van die hoorzitting blijkt slechts dat het Uwv appellant heeft meegedeeld dat voor de besluiten op bezwaar van belang is wat de Belastingdienst op het verzoek om herziening zou beslissen. Daarin valt geen onvoorwaardelijke toezegging te lezen dat de anticumulatie en terugvordering komen te vervallen als de Belastingdienst bijtelling van de inkomsten uit het PGB bij de inkomsten van de echtgenote van appellant heeft geaccepteerd.
4.5.
Op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO is het Uwv verplicht tot terugvordering van hetgeen over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2006 onverschuldigd aan WAO-uitkering is betaald. Appellant heeft ook in hoger beroep geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de terugvordering.
4.6.
De voor de boete relevante wettelijke bepalingen zijn weergegeven in de onderdelen
18, 19 en 20 van de aangevallen uitspraak. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het Uwv geen opgave te doen van zijn inkomsten uit een PGB. Daarvan kan appellant niet alleen objectief maar ook subjectief een verwijt worden gemaakt. Waar appellant eerder bij de Belastingdienst wel opgave deed van zijn inkomsten uit een PGB had hij moeten weten dat hij deze inkomsten ook moest opgeven aan het Uwv, omdat zij van invloed zouden kunnen zijn op zijn WAO-uitkering. De opgelegde boete van € 2.269,- is evenredig, gelet op de aard, ernst en omvang van de overtreding, de omstandigheden waaronder deze is gepleegd en de omstandigheden waarin appellant verkeert.
4.7.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en
M. Greebe en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) H.J. Dekker

EH