ECLI:NL:CRVB:2013:1152

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2013
Publicatiedatum
24 juli 2013
Zaaknummer
12-4072 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WW-uitkering en terugvordering bij niet-melding van zelfstandige werkzaamheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van de WW-uitkering van appellant, die van 1 april 2002 tot 1 april 2007 een uitkering ontving. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant tijdens deze periode als zelfstandige werkzaam was, maar dit niet had gemeld. Hierdoor heeft het Uwv de WW-uitkering herzien en een bedrag van € 42.691,65 teruggevorderd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard.

Appellant heeft in hoger beroep de gronden herhaald die hij eerder had aangevoerd, waaronder de stelling dat hij niet goed was geïnformeerd over zijn verplichtingen. De Raad heeft overwogen dat het Uwv op basis van de beschikbare informatie terecht heeft geconcludeerd dat appellant zijn werkzaamheden als zelfstandige niet had gemeld, wat van invloed was op zijn recht op de WW-uitkering. De Raad heeft ook vastgesteld dat de rechtbank een te beperkte toetsingsmaatstaf heeft gehanteerd bij de beoordeling van het bestreden besluit. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de afwijzing van het verzoek om herziening in overeenstemming is met de Handleiding van het Uwv.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig en volledig melden van relevante informatie door uitkeringsgerechtigden en de verantwoordelijkheden die zij hebben in het kader van de WW-uitkering. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/4072 WW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 11 juli 2012, 12/108 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2013. Appellant is, met voorgaande kennisgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft van 1 april 2002 tot 1 april 2007 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen, berekend naar een arbeidsurenverlies van 38 per week. Uit een bestandsvergelijking met de belastingdienst is gebleken dat appellant tijdens de uitkeringsperiode zelfstandigenaftrek heeft genoten. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de WW-uitkering, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 9 januari 2008.
1.2. Uit het rapport van 9 januari 2008 heeft het Uwv afgeleid dat appellant vanaf 1 april 2002 gedurende 21,8 uur per week werkzaam was als zelfstandige en daarom met ingang van die dag geen recht meer had op een volledige WW-uitkering. Bij besluit van 29 januari 2008 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant daarom met ingang van 1 april 2002 herzien. Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum heeft het Uwv de van 1 april 2002 tot en met
1 april 2007 aan appellant betaalde uitkering tot een bedrag van € 42.691,65 als onverschuldigd betaald van hem teruggevorderd. Bij besluit van 27 mei 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen beide besluiten van 29 januari 2008 ongegrond verklaard. Het daartegen door appellant ingesteld beroep is bij uitspraak van de rechtbank van
10 juni 2009 ongegrond verklaard.
1.3. Uit een onderzoek van de Nationale ombudsman naar de handhaving door het Uwv in het project “Samenloop zelfstandigenaftrek en WW-uitkering” is gebleken dat in een aantal gevallen de informatievoorziening aan zelfstandigen gebrekkig of onjuist is geweest. Op instigatie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is in maart 2010 het zogeheten project herbeoordeling ZZP-dossiers gestart. In dat kader is op 16 juli 2010 een Handleiding opgesteld met een bijlage met toetsingscriteria die worden gehanteerd bij de herbeoordeling van eerder ten aanzien van ZZP-ers genomen besluiten tot herziening, terugvordering en invordering van WW-uitkering en tot het opleggen van een boete (bijlage bij Kamerstukken II, 32 500-XV, nr. 5, hierna: Handleiding).
1.4. Appellant heeft op 15 maart 2010 een verzoek om herziening van de in overweging 1.2 vermelde besluiten ingediend. Daarbij heeft appellant aangevoerd dat de voorlichting door het Uwv onvolledig is geweest. Appellant stelt dat hij nooit door het Uwv is ingelicht over het verschil tussen directe en indirecte uren. Ook heeft het Uwv volgens hem gedurende de uitkeringsperiode zijn controlerende taak niet goed uitgevoerd. Appellant heeft bij zijn aanvraag gemeld dat hij zes uur per week als zelfstandige werkzaam was. Desondanks heeft appellant nooit opmerkingen gehad van het Uwv over het feit dat hij geen gewerkte uren op zijn werkbriefjes heeft vermeld. Hierdoor vertrouwde appellant erop dat hij de werkbriefjes juist had ingevuld.
1.5. Bij besluit van 7 oktober 2010 heeft het Uwv het verzoek om herziening afgewezen. Daartoe heeft het Uwv gemotiveerd dat appellant over de periode van 1 april 2002 tot en met 1 april 2007 in het geheel geen melding heeft gemaakt van zijn werkzaamheden als zelfstandige terwijl het appellant duidelijk had moeten zijn dat deze werkzaamheden van invloed konden zijn op de hoogte van de WW-uitkering. Voor de herziening van de
WW-uitkering is het Uwv uitgegaan van de verklaring van appellant van
21 december 2007 tegenover een opsporingfunctionaris in dienst van het Uwv, dat hij ongeveer 1134 uur per jaar heeft gewerkt. Omdat appellant voordat hij werkloos werd al zes uur per week werkzaam was als zelfstandige, heeft het Uwv deze uren vrijgelaten. Dientengevolge is de WW-uitkering met ingang van 1 april 2002 terecht herzien met 15,8 uur per week, te weten 21,8 uur minus 6 uur.
1.6. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 oktober 2010 is, met overneming van het advies van de Bezwaaradviescommissie ZZP (BAC), bij beslissing op bezwaar van
11 januari 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. In zijn advies van 4 januari 2012 heeft de BAC overwogen dat appellant het door hem gestelde aantal gewerkte uren tijdens zijn dienstverband op geen enkele wijze heeft gespecificeerd. Daarom wordt voor de vrijlating vastgehouden aan zes uur per week op basis van de verklaring van appellant van 21 december 2007. Ook wat betreft het aantal gewerkte uren tijdens de WW-uitkering is er geen aanleiding om af te wijken van hetgeen appellant daarover heeft verklaard op 21 december 2007. Aangezien appellant in ieder geval gedurende 26 weken na 1 april 2002 21,8 uur als zelfstandige heeft gewerkt, is hij voor dat aantal uren, verminderd met de zes vrij te laten uren, blijvend het werknemerschap verloren. Of appellant over het jaar 2003 al dan niet zelfstandigenaftrek heeft verkregen, is daardoor niet meer relevant.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het bestreden besluit niet kan worden getoetst als betrof het een oorspronkelijk besluit, omdat de besluiten van
29 januari 2008 onherroepelijk zijn geworden. De rechtbank heeft zich daarom beperkt tot de beoordeling of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het Uwv daarin aanleiding had moeten zien het oorspronkelijke besluit te herzien. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden geen sprake is geweest en dat daarom niet kan worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om de herziening en de terugvordering te handhaven.
3.
Appellant heeft in hoger beroep de gronden herhaald die hij aan zijn verzoek om herziening ten grondslag heeft gelegd en die zijn weergegeven in overweging 1.4.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. In zijn uitspraak van 31 oktober 2012, LJN BY1787, heeft de Raad overwogen dat de Handleiding een aantal nieuwe algemene regels bevat, die door de Raad zijn aangemerkt als buitenwettelijk, begunstigend beleid, dat jegens belanghebbenden op consistente wijze moet worden toegepast. Met dat beleid is in de daarvoor in aanmerking komende gevallen wijziging of herroeping van eerder genomen besluiten uitdrukkelijk beoogd, ook indien die besluiten al in rechte onaantastbaar zijn geworden. Dit betekent dat sprake is van een wijziging in het recht en dat de bestuursrechter de motivering van het bestreden besluit kan toetsen aan dat gewijzigde recht en kan beoordelen of gehele of gedeeltelijke afwijzing van het verzoek om herziening in overeenstemming met de Handleiding is.
4.1.2. Het bestreden besluit is het resultaat van een herbeoordeling volgens de in de Handleiding omschreven criteria. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat de rechtbank een te beperkte toetsingsmaatstaf heeft gehanteerd.
4.2.
Appellant heeft gedurende de gehele uitkeringsperiode op de werkbriefjes die duidelijke vragen bevatten over het verrichten van werkzaamheden en de hoedanigheid waarin dat gebeurt, geen melding gemaakt van zijn werkzaamheden als zelfstandige. Wel heeft appellant bij zijn aanvraag om een WW-uitkering gemeld dat hij sinds 1991 ongeveer zes uur per week als zelfstandige werkzaam is. Dat het Uwv hiervan op de hoogte was, ontsloeg appellant echter niet van de verplichting om tijdens de uitkeringsperiode telkens alle voor de uitkering relevante informatie aan het Uwv te melden. Ook het uitblijven van een reactie van het Uwv op de werkbriefjes betekent niet dat appellant erop mocht vertrouwen dat hij de werkbriefjes juist had ingevuld. Het Uwv heeft, integendeel, uit de werkbriefjes ten onrechte kunnen afleiden dat appellant niet langer werkzaamheden in zijn eigen bedrijf verrichtte. Gelet op deze omstandigheden is de afwijzing van het verzoek om herziening in overeenstemming met paragraaf 2.1 van de Handleiding.
4.3.
Uit de overwegingen 4.1.1 tot en met 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) K.E. Haan
JvC