ECLI:NL:CRVB:2013:1151

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2013
Publicatiedatum
24 juli 2013
Zaaknummer
12-3805 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel en recht op ziekengeld na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Appellant, die sinds 2 januari 2006 arbeidsongeschikt was door vermoeidheidsklachten en slaapproblemen, had in 2006 ziekengeld ontvangen van het Uwv. Op 2 april 2007 meldde hij zich hersteld, maar het Uwv weigerde verdere uitkering van ziekengeld. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarbij zij de medische rapporten van de bedrijfsarts en bezwaarverzekeringsarts als voldoende onderbouwd beschouwde.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij niet hersteld was en recht had op doorbetaling van ziekengeld. De bezwaarverzekeringsarts had volgens hem geen adequaat medisch onderzoek verricht. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts, dat appellant op de datum in geding weer in staat was zijn werk te hervatten, voldoende was onderbouwd. De Raad concludeerde dat er geen reden was voor een nader medisch onderzoek en dat de aanspraak op een WIA-uitkering buiten de omvang van het geding viel.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/3805 ZW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 25 mei 2012, 11/3503 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Aerts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. D.P.F. Arens, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is op 2 januari 2006 wegens vermoeidheidsklachten, samenhangend met slaapproblemen als gevolg van “restless legs”, uitgevallen voor zijn werk als installatiemonteur. Bij besluit van 29 november 2006 heeft het Uwv aan appellant bij het einde van zijn dienstverband per 24 oktober 2006 ziekengeld toegekend.
1.2. Op 28 maart 2007 heeft appellant het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts, waar appellant volgens het ter zake opgemaakte rapport heeft verklaard dat hij zijn werk bij een installatiebedrijf, waar hij begin februari 2007 in deeltijd was gaan werken, op 2 april 2007 volledig zou hervatten. Op grond hiervan is door de betrokken bedrijfsarts aangenomen dat appellant zich per 2 april 2007 hersteld meldde, zodat per 2 april 2007 verdere uitkering van ziekengeld werd geweigerd. Bij besluit van 8 oktober 2007 is appellant hiervan in kennis gesteld. Op 17 oktober 2007 heeft het Uwv de brief ontvangen waarbij appellant bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 8 oktober 2007.
1.3. Bij brief van 24 augustus 2010 heeft appellant aan het Uwv gemeld dat zijn dienstverband bij laatstbedoeld installatiebedrijf eind december 2007 was beëindigd en dat hij op dat tijdstip vanaf begin 2006 doorlopend arbeidsongeschikt was wegens “restless legs”. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv appellant bij besluit van 16 september 2010 meegedeeld, dat reeds in 2006/2007 met ingang van 24 oktober 2006 ziekengeld aan hem was uitbetaald en dat daarom thans geen ziekengeld werd toegekend.
2.
Het Uwv, dat het bezwaar tegen het besluit van 8 oktober 2007 ten onrechte eerst als ingetrokken had beschouwd en het daardoor aanvankelijk niet verder had behandeld, heeft het bezwaar van appellant tegen beide voormelde besluiten bij besluit van 19 mei 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Dit besluit berust op een rapport van 26 april 2011 van bezwaarverzekeringsarts E.H. The-van Leeuwen.
3.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij met name betekenis toegekend aan de onderzoeksbevindingen van de betrokken bedrijfsarts en voornoemde bezwaarverzekeringsarts. De rechtbank zag geen aanknopingspunten het medisch onderzoek door de betrokken artsen onzorgvuldig te achten. Wat betreft de stelling van appellant dat hij vanaf 2 januari 2006 doorlopend, of in ieder geval tot 2 april 2007, recht had op ziekengeld heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv niet heeft betwist dat er destijds recht op ziekengeld is geweest en dat dit ook, zij het na aftrek van door appellant onbetwist ontvangen loon, aan hem is uitbetaald. De rechtbank heeft dan ook geconcludeerd dat het recht op ziekengeld eindigde met ingang van 2 april 2007 en dat de vraag of nadien een nieuw recht op uitkering is ontstaan, dan wel de wachttijd van 104 weken is vervuld, in de onderhavige procedure niet ter beoordeling staat.
4.
Appellant heeft, onder overlegging van in beroep ingezonden stukken, in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat er op en na 2 april 2007 geen sprake is geweest van herstel en hij dus ter zake van het ziektegeval van begin januari 2006 doorlopend recht heeft gehad op ziekengeld, dat de (bezwaar)verzekeringsarts niet een daadwerkelijk medisch onderzoek heeft verricht, zodat een deskundige zou moeten worden benoemd en dat een WIA-toetsing had moeten plaats vinden.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling
5.1.
Voornoemde bezwaarverzekeringsarts heeft op 26 april 2011 een uitvoerig rapport uitgebracht waarin verslag wordt gedaan van de door de betrokken bedrijfsarts uitgebrachte rapporten en de eigen bevindingen na het onderzoek op 8 april 2011. De bezwaarverzekeringsarts heeft verder bij de behandelend neuroloog van appellant informatie ingewonnen. Aan de hand van de op 21 april 2011 door haar ontvangen informatie, te weten onder meer een brief van 10 april 2007 van de toenmalig behandelend neuroloog, heeft de bezwaarverzekeringsarts vastgesteld dat appellant op 29 maart 2007 het spreekuur van die neuroloog heeft bezocht en daar heeft verklaard dat het stukken beter ging en dat hij zijn werk weer had opgevat. Uit een meegezonden brief van 22 september 2010 blijkt verder dat appellant eerst op 19 juli 2010 weer op het spreekuur van een neuroloog is geweest met beenklachten. De conclusie van de bezwaarverzekeringsarts dat appellant eind maart 2007 en dus ook op de datum in geding weer zodanig was hersteld dat hij zijn werk als installatiemonteur kon hervatten is dan ook voldoende onderbouwd. Mitsdien kan in het midden blijven welke betekenis aan de zogeheten hersteldmelding door appellant zelf per
2 april 2007 moet worden toegekend en bestaat er ook geen reden om een nader medisch onderzoek te laten verrichten. In navolging van de rechtbank wordt verder vastgesteld dat een eventuele aanspraak op uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen buiten de omvang van dit geding valt.
6.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7.
Er is geen grond voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) D.E.P.M. Bary

IJ