ECLI:NL:CRVB:2013:1144

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2013
Publicatiedatum
24 juli 2013
Zaaknummer
12-1440 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Ziektewetuitkering na bevalling en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak betreft de weigering van een Ziektewetuitkering aan een tandartsassistente, die na haar bevalling ziek was gemeld. De betrokkene had zich op 10 maart 2011 ziek gemeld met rug-, heup- en beenklachten, die zij in verband bracht met haar bevalling op 18 december 2010. De verzekeringsarts concludeerde echter dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene niet het gevolg was van de zwangerschap of bevalling, wat leidde tot de weigering van de uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV).

De rechtbank oordeelde in eerste instantie dat de klachten van betrokkene wel degelijk in verband stonden met de bevalling en vernietigde het besluit van het UWV. In hoger beroep heeft het UWV betoogd dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts, die concludeerde dat er geen causaal verband was tussen de klachten en de bevalling. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van het UWV gevolgd en geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte de eerdere beslissing heeft vernietigd.

De Raad heeft vastgesteld dat de bezwaarverzekeringsarts op basis van objectieve medische gegevens heeft aangetoond dat de klachten van betrokkene niet het gevolg zijn van de bevalling. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het besluit van 27 april 2011 ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische rapportages in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid na een bevalling.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/1440 ZW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
8 februari 2012, 11/4704 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.G.P. de Wit, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. De Wit.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene was werkzaam als tandartsassistente voor 32 uur per week. Op 18 december 2010 is zij bevallen van haar derde kind. Betrokkene heeft zich per 10 maart 2011, in aansluiting op de periode waarin zij een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) ontving, ziek gemeld met rug-, heup- en rechterbeenklachten en (al langer bestaande) stemmingsklachten. In verband hiermee is zij op 25 maart 2011 gezien op het spreekuur van de verzekeringsarts, die heeft vastgesteld dat betrokkene wel arbeidsongeschikt is, maar dat deze arbeidsongeschiktheid geen direct gevolg is van zwangerschap en/of bevalling. Dienovereenkomstig heeft appellant bij besluit van 25 maart 2011 geweigerd betrokkene met ingang van 10 maart 2011 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toe te kennen.
1.2. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellant - in navolging van de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts neergelegd in de rapportage van 27 april 2011 - bij besluit van 27 april 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft daarbij, onder verwijzing naar de informatie van de behandeld neuroloog van 13 oktober 2011, vastgesteld dat de lichamelijke klachten van betrokkene wel degelijk in verband staan met haar bevalling en dat dit door de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 3 november 2011 niet wordt ontkend. De rechtbank was van oordeel dat betrokkene wel als rechtstreeks gevolg van die lichamelijke klachten per datum in geding arbeidsongeschikt was voor haar eigen werk. De rechtbank heeft daarbij verder van belang geacht de verklaring van betrokkene ter zitting dat zij inmiddels drie keer is bevallen van een kind en dat zij bedoelde lichamelijke klachten na haar twee eerdere zwangerschappen en bevallingen niet had. Voorts was de rechtbank van oordeel dat uit het feit dat de derde bevalling zonder complicaties is verlopen niet hoeft te volgen dat het overhouden van lichamelijke klachten als gevolg van die bevalling daarom is uitgesloten. De rechtbank heeft aanleiding gezien zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen en aan betrokkene per 10 maart 2011 een uitkering ingevolge de ZW toe te kennen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank zonder nadere motivering voorbij is gegaan aan de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts van 30 september 2011 en 3 november 2011. Uit deze rapportages blijkt volgens appellant dat de bezwaarverzekeringsarts langs objectief medische maatstaven heeft beargumenteerd dat de informatie van de neuroloog en de bedrijfsarts geen aanleiding geven om te veronderstellen dat de huidige klachten van betrokkene een gevolg zijn van de doorgemaakte zwangerschap en bevalling. Er bestaat daarover bij de bezwaarverzekeringsarts geen twijfel. Ter nadere onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar de in hoger beroep ingediende rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 13 maart 2012.
3.2.
Betrokkene heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 29a, vierde lid, van de ZW heeft de vrouwelijke verzekerde, nadat het recht op uitkering ingevolge de WAZO is geëindigd, recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon, indien zij aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap.
4.2.
In de achtereenvolgende rapportages van de (bezwaar)verzekeringsarts is op inzichtelijke wijze en afdoende gemotiveerd uiteengezet dat er bij betrokkene geen sprake is van ongeschiktheid als rechtstreeks gevolg van de bevalling. Met betrekking tot de door betrokkene in beroep overgelegde informatie van de neuroloog van 13 oktober 2011 heeft de bezwaarverzekeringsarts er in zijn rapportage van 13 maart 2012 op gewezen dat de neuroloog niet zelf heeft vastgesteld dat er sinds de laatste bevalling sprake is van een wisselende lumbago en meralgia paresthetica, maar dat hij heeft gerapporteerd wat betrokkene hem heeft verteld. De neuroloog heeft wel vastgesteld dat aanvullend onderzoek (MRI) geen afwijkingen laat zien. Volgens de bezwaarverzekeringsarts volgt uit de brief van de neuroloog dan ook niet dat er sprake is van ongeschiktheid als rechtstreeks gevolg van de bevalling. De door betrokkene ingebrachte informatie van de neuroloog en ook de overige in het dossier aanwezige medische stukken, waaronder het advies van de bedrijfsarts van
30 maart 2011, bieden geen enkel aanknopingspunt voor twijfel aan dit standpunt van de bezwaarverzekeringsarts. De bezwaarverzekeringsarts heeft voorts terecht te kennen gegeven dat op de datum van het onderzoek door de neuroloog - 11 maanden na de
bevalling - betrokkene allang “ontzwangerd” was zodat een causaal verband ook om die reden steeds minder waarschijnlijk is.
5.
Uit hetgeen hiervoor in 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat appellant terecht geweigerd heeft betrokkene per 10 maart 2011 een ZW-uitkering toe te kennen. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 27 april 2011 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) D.E.P.M. Bary
JvC