4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Gelet op de toelichting van de gemachtigde van het college ter zitting begrijpt de Raad het bestreden besluit aldus dat het college daaraan niet ten grondslag heeft gelegd dat appellant onvoldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond. Aan de maatregel is ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het college niet te melden dat hij enige tijd vanaf 1 september 2006, 5 maart 2007, 21 januari 2008 en 12 januari 2009 en gedurende de periode van 17 maart 2009 tot 5 april 2009 en van 12 november 2009 tot en met
19 november 2009 in het buitenland heeft verbleven. Evenmin heeft appellant bij het college gemeld dat hij op 21 december 2009 met appellante in het huwelijk is getreden.
Schending inlichtingenverplichting door appellant
4.2.Appellanten hebben aangevoerd dat appellant tijdig de nodige inlichtingen heeft verstrekt, zodat van schending van de inlichtingenverplichting geen sprake was.
4.3.Artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, bepaalt dat de belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.4.Appellant is blijkens stempels in zijn paspoort op 1 september 2006, 5 maart 2007,
21 januari 2008 en 12 januari 2009 naar het buitenland gereisd. Tussen partijen is niet in geschil dat hij na zijn vertrek uit Nederland enige tijd in het buitenland heeft verbleven. Verder staat vast dat appellant van 17 maart 2009 tot 5 april 2009 en van 12 november 2009 tot en met 19 november 2009 in het buitenland heeft verbleven.
4.5.Op grond van de bevindingen van het onderzoek bestaat voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant heeft nagelaten van zijn verblijf in het buitenland vanaf 1 september 2006, 5 maart 2007, 21 januari 2008, 12 januari 2009 en over de periode van 17 maart 2009 tot 5 april 2009 melding te maken bij het college. Van belang is in dit verband dat tot de gedingstukken geen rapporten of beslissingen behoren, waaruit blijkt dat appellant, bijvoorbeeld door het vragen van toestemming voor vakantie in het buitenland, het college van zijn verblijf in het buitenland vanaf 1 september 2006, 5 maart 2007,
21 januari 2008 en 12 januari 2009 op de hoogte heeft gebracht. Appellant heeft niet gesteld dat in het procesdossier op de zaak betrekking hebbende stukken ontbreken. Voorts heeft appellant op 8 oktober 2009 tegenover de bijstandsconsulent verklaard dat hij is vergeten te melden dat hij van 17 maart 2009 tot en met 5 april 2009 met zijn Marokkaanse paspoort op vakantie is geweest. In dit verband is verder van betekenis dat appellant op 12 april 2010 tegenover twee medewerkers van DSZW in reactie op de vraag vanaf wanneer hij twee à drie maal per jaar op vakantie gaat, heeft verklaard dat hij graag naar Mekka wil, maar ook graag naar zijn zieke moeder in Marokko, dat hij van DSZW eenmaal per jaar op vakantie mocht, dat hij dacht dat hij niet twee maal per jaar mocht gaan en dat hij het daarom niet had gemeld. Omdat een verblijf in het buitenland een gegeven is waarvan appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat het van invloed kan zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand, heeft appellant de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.Appellant heeft terecht aangevoerd dat hij tijdig uit eigen beweging melding heeft gemaakt van zijn verblijf in het buitenland over de periode van 12 november 2009 tot en met 19 november 2009. Volgens een tot de gedingstukken behorend rapport van 4 januari 2010 heeft appellant bij het college zijn verblijf in het buitenland vanaf 12 november 2009 aangekondigd. In zoverre was van schending van de inlichtingenverplichting dan ook geen sprake. De rechtbank heeft dat in de aangevallen uitspraak niet onderkend.
4.7.Vaststaat voorts dat appellanten op 21 december 2009 met elkaar zijn gehuwd. De onderzoeksbevindingen bieden geen aanknopingspunt dat appellant daar op verzoek of onverwijld uit eigen beweging melding van heeft gemaakt bij het college. Appellant heeft op 12 april 2010 tegenover twee medewerkers van DSZW verklaard dat de reden waarom hij niet heeft doorgegeven dat hij met appellante is getrouwd is dat appellante zich niet op zijn adres wil laten inschrijven en dat ze eerst wil weten of ze samen met hem kan leven. Het aangaan van een huwelijk is een gegeven waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat het van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Dit betekent dat appellant ook door dat huwelijk niet te melden de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Verlaging van de gezinsbijstand
4.8.Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB, voor zover hier van belang, verlaagt het college de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB, indien de belanghebbende de verplichting voorvloeiend uit artikel 17, eerste lid, van de WWB niet of onvoldoende nakomt. Indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, wordt ingevolge deze bepaling van een verlaging afgezien.
4.9.Appellanten hebben aangevoerd dat de onder 1.3 en 1.4 genoemde brieven van 9 juli 2010 en 28 juli 2010 er aan in de weg staan dat de gezinsbijstand van appellanten bij wijze van maatregel met 30% gedurende een maand wordt verlaagd. Beide brieven waren uitsluitend aan appellant en niet aan appellante gericht en daarin wordt melding gemaakt van een maatregel op de WWB-uitkering van appellant. Appellanten hebben er in dit verband op gewezen dat de bijstandsnorm voor gehuwden hoger is dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande, zodat de bij het bestreden besluit op de gezinsbijstand toegepaste maatregel zwaarder uitpakt dan de maatregel waarvan melding wordt gemaakt in de brieven van 9 juli 2010 en 28 juli 2010.
4.10.Bij de beoordeling van deze beroepsgrond staat voorop dat de verlaging is toegepast op de gezinsbijstand die appellanten ontvingen. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 16 augustus 2011, LJN BR5129) geldt in die situatie niet als vereiste dat het gedrag dat tot de verlaging aanleiding gaf zowel appellant als appellante beiden persoonlijk en individueel moet kunnen worden verweten. De omstandigheid dat het gedrag van appellant dat tot de verlaging aanleiding gaf, heeft plaatsgevonden in een periode die voorafgaat aan de datum met ingang waarvan aan appellanten de gezinsbijstand is toegekend, maakt dat niet anders.
4.11.Wat onder 4.10 is overwogen betekent dat appellant, toen hij de brief van 28 juli 2010 ontving, er rekening mee moest houden dat de verlaging van 30% gedurende een maand op de gezinsbijstand zou worden toegepast als hij binnen twaalf maanden na 28 juli 2010 samen met een ander gezinsbijstand zou aanvragen en het college die aanvraag zou toewijzen. De brief van 28 juli 2010 strekte ertoe appellant te informeren over het standpunt van het college dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden. Voorts werd appellant erover ingelicht dat zijn gedrag uitsluitend gevolgen zou hebben bij een nieuwe aanvraag om bijstand binnen een jaar. Bij het toewijzen van die aanvraag zou de bijstand bij wijze van maatregel met 30% gedurende een maand worden verlaagd. Aan die brief van 28 juli 2010 kon appellant niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat bij toewijzing van een binnen een jaar ingediende aanvraag om gezinsbijstand in het geheel geen maatregel zou worden opgelegd of slechts een maatregel met een lager percentage dan 30% of een kortere duur dan een maand. Evenmin kon appellant ervan uitgaan dat de verlaging van 30% zou worden gerelateerd aan een andere dan de op het moment van de aankondiging van de maatregel toepasselijke norm. De onder 4.9 weergegeven beroepsgrond treft dan ook geen doel.
4.12.De slotsom is dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt, gelet op wat is overwogen onder 4.6 met verbetering van gronden.