ECLI:NL:CRVB:2013:1114

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2013
Publicatiedatum
23 juli 2013
Zaaknummer
11-4932 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvraag bijstandsverlening en de toepassing van artikel 4:6 van de Awb

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen aan de orde is. Appellant had op 21 oktober 2009 een aanvraag om bijstand ingediend met als gewenste ingangsdatum 20 juli 2009, maar deze aanvraag werd op 2 december 2009 afgewezen omdat hij niet als ingezetene van de gemeente Drimmelen was ingeschreven. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt, wat leidde tot de onherroepelijkheid ervan.

Vervolgens diende appellant op 19 februari 2010 een tweede aanvraag in, die ook werd afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat hij geen vaste woon- of verblijfplaats in Drimmelen had. Het college herzag later zijn besluit en kende bijstand toe met ingang van 19 februari 2010, maar niet met terugwerkende kracht. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag van 19 februari 2010 als een verzoek om terug te komen van het eerdere besluit moest worden gezien, maar dat het college bevoegd was om deze af te wijzen, omdat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat het college de aanvankelijke aanvraag op onjuiste gronden heeft afgewezen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat de eventuele onjuistheid van het besluit van 2 december 2009 geen nieuw feit of veranderde omstandigheid vormt in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Appellant had de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen het eerdere besluit, maar heeft dit nagelaten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 7 maart 2012 ongegrond. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/4932 WWB, 12/1714 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 juli 2011, 10/4200 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.](appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.J.E. Loontjens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader besluit van 7 maart 2012 ingezonden.
Op verzoek van de Raad heeft het college bij brief van 2 mei 2013 nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2013. Voor appellant is
mr. Loontjens verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
M. Suijkerbuijk.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 21 oktober 2009 een aanvraag om bijstand bij het college ingediend met als gewenste ingangsdatum 20 juli 2009. Bij besluit van 2 december 2009 heeft het college deze aanvraag afgewezen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant jegens het college geen recht heeft op bijstand omdat hij niet als ingezetene van de gemeente Drimmelen is ingeschreven. Appellant heeft tegen het besluit van 2 december 2009 geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellant heeft op 19 februari 2010 een tweede aanvraag om bijstand ingediend bij het college, met als gewenste ingangsdatum 2 september 2009. Bij besluit van 18 maart 2010 heeft het college deze aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen op de grond dat appellant geen vaste woon- of verblijfplaats heeft in Drimmelen. Het college heeft hierbij verwezen naar het besluit van 2 december 2009 en overwogen dat appellant niet heeft kunnen aantonen dat zijn situatie sinds 2 september 2009 gewijzigd is.
1.3.
Bij besluit van 20 december 2010 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft het college het besluit van 18 maart 2010 herroepen en alsnog bijstand toegekend met ingang van 19 februari 2010. Het college heeft niet met terugwerkende kracht bijstand toegekend over de periode tot 19 februari 2010, omdat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 2 december 2009 en dit besluit daarmee onherroepelijk is geworden.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met betrekking tot de periode van medio september 2009 tot en met 2 december 2009 overwogen dat de aanvraag van 19 februari 2010 in zoverre moet worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van
2 december 2009. Het college was naar het oordeel van de rechtbank bevoegd deze aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Awb af te wijzen, aangezien appellant geen opgave heeft gedaan van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Met betrekking tot de periode van 3 december 2009 tot en met 18 februari 2010 bestond deze bevoegdheid naar het oordeel van de rechtbank niet, aangezien over die periode nog niet eerder besluitvorming had plaatsgevonden. De rechtbank heeft daarom het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover deze ziet op de handhaving van de afwijzing van bijstand over de periode van medio september 2009 tot en met 2 december 2009.
4.
Op 7 maart 2012 heeft het college ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit genomen, waarbij het college aan appellant voor de periode van 3 december 2009 tot en met 18 februari 2010 bijstand heeft toegekend. De Raad zal dit besluit mede in de beoordeling betrekken
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
In geschil is uitsluitend of het college appellant ook over de periode van medio september 2009 tot 3 december 2009 bijstand had moeten toekennen. Over deze periode is bij het onder 1.1 genoemde besluit van 2 december 2009 al beslist. In een dergelijk geval ligt het op de weg van de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb aan te voeren op grond waarvan er voor het bestuursorgaan aanleiding moet zijn op zijn eerdere besluitvorming terug te komen (CRvB 23 maart 2010, LJN BM0861).
5.2.
Appellant heeft aangevoerd dat het college de aanvankelijke aanvraag van 21 oktober 2009 op onjuiste gronden, namelijk in strijd met het bepaalde in artikel 42 van de WWB, heeft afgewezen. Deze onjuiste handelwijze dient volgens appellant als een nieuw feit dan wel gewijzigde omstandigheid te worden aangemerkt. Dit betoog slaagt niet. De eventuele onjuistheid van het besluit van 2 december 2009 vormt geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Appellant had de juistheid van het besluit van december 2009 aan de orde kunnen stellen als hij tegen dit besluit was opgekomen. De stelling van appellant dat hij onder andere door onjuiste voorlichting van de zijde van het college op het verkeerde been is gezet, hij daarom geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 2 december 2009 en dat hij uiteindelijk pas na hulp van een familielid tegen het besluit van 18 maart 2010 bezwaar heeft gemaakt, leidt niet tot een ander oordeel. Appellant had bezwaar kunnen maken tegen het besluit van 2 december 2009 en daarbij een beroep op verschoonbare termijnoverschrijding kunnen doen. Dat hij dat niet heeft gedaan, komt voor zijn rekening en risico.
5.3
Appellant heeft verder aangevoerd dat het college, aangezien het in het kader van de heroverweging van het besluit van 18 maart 2010 bij het bestreden besluit alsnog aan appellant bijstand heeft toegekend met ingang van 19 februari 2010, voor wat betreft de periode van medio september 2009 tot 3 december 2009 had moeten terugkomen van het besluit van 2 december 2009. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Het bestreden besluit is immers niet aan te merken als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
5.4.
Wat onder 5.1 tot en met 5.3 is overwogen betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.
5.5.
Niet in geschil is dat het college met het hesluit van 7 maart 2012 op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak. Appellant heeft tegen het besluit van
7 maart 2012 geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd. Het beroep tegen het besluit van
7 maart 2012 dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 7 maart 2012 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) A.C. Oomkens

HD