ECLI:NL:CRVB:2013:1113

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2013
Publicatiedatum
23 juli 2013
Zaaknummer
11-4584 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand in verband met verblijf in het buitenland en niet duurzaam gescheiden leven

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellant, die vanaf 10 maart 2004 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking vond plaats op basis van vermoedens van inkomstenverzwijging en verblijf in het buitenland zonder toestemming van het college. Het college heeft bij besluit van 7 juli 2010 de bijstand vanaf 1 september 2006 ingetrokken en de kosten van verleende bijstand teruggevorderd. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, die het beroep gegrond verklaarde maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand liet.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door zijn verblijf in het buitenland niet te melden. Dit leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld voor bepaalde periodes. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand over de maanden september 2006, maart 2007, januari 2008 en januari 2009 niet terecht was, omdat er geen bewijs was dat appellant in die maanden in het buitenland verbleef. Echter, de intrekking voor de periode van 17 maart 2009 tot 5 april 2009 werd gehandhaafd, evenals de intrekking in verband met niet duurzaam gescheiden leven, aangezien appellant op 21 december 2009 met S. was gehuwd maar niet duurzaam gescheiden leefde.

De Raad heeft het college opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering van de bijstand. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 23 juli 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/4584 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 juni 2011, 10/8304 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 12/6012 WWB en 12/6013 WWB plaatsgehad op 11 juni 2013. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 10 maart 2004, met een onderbreking van 23 november 2008 tot en met 19 december 2008, bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), aanvankelijk naar de norm voor gehuwden en vanaf 12 maart 2008 naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 10 mei 2010 heeft het college de bijstand met ingang van 1 april 2010 ingetrokken.
1.2.
Naar aanleiding van een deelonderzoek rechtmatigheid is het vermoeden gerezen dat appellant voor het college inkomsten heeft verzwegen en zonder toestemming van het college in het buitenland heeft verbleven. In het kader van het deelonderzoek hebben op 8 oktober 2009 en 13 oktober 2009 gesprekken met appellant plaatsgevonden. Vervolgens heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage (DSZW) nader onderzoek verricht. In dat kader is op 12 april 2010 een huisbezoek aan het woonadres van appellant gebracht en heeft appellant op die datum een verklaring afgelegd. De bevindingen van het deelonderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 november 2009 en die van het nadere onderzoek in een rapport van 12 april 2010.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 7 juli 2010 de bijstand vanaf 1 september 2006 in te trekken en de kosten van de over de periode van 1 september 2006 tot en met 31 maart 2010 verleende bijstand tot een bedrag van € 9.642,46 van appellant terug te vorderen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat:
- het recht op bijstand over de maanden september 2006, maart 2007, januari 2008 en januari
2009 niet is vast te stellen wegens verblijf in het buitenland blijkens stempels in het
paspoort van appellant;
- appellant van 17 maart 2009 tot 5 april 2009 en van 12 november 2009 tot en met
19 november 2009 langer in het buitenland verbleef dan is toegestaan;
- appellant van 21 december 2009 tot en met 31 maart 2010 een gezamenlijke huishouding
voerde met een ander.
1.4.
Bij besluit van 18 oktober 2010 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 juli 2010 ongegrond verklaard met dien verstande dat het college aan de intrekking van de bijstand over de periode van 21 december 2009 tot en met 31 maart 2010 ten grondslag heeft gelegd dat appellant, zonder daarvan aan het college mededeling te doen, is gehuwd met [S.] (S.) en niet duurzaam van haar gescheiden leeft.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dat ziet op het onderdeel vakantie/verblijf in het buitenland en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het bestreden besluit niet is vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand zijn gelaten.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op de toelichting van gemachtigde van het college ter zitting en in aanmerking genomen dat de bijstand bij het besluit van 10 mei 2010 met ingang van 1 april 2010 is ingetrokken, begrijpt de Raad het besluit van 7 juli 2010, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, aldus dat het college de bijstand heeft ingetrokken over de maanden september 2006, maart 2007, januari 2008 en januari 2009 en over de perioden van 17 maart 2009 tot 5 april 2009, 12 november 2009 tot en met 19 november 2009 (intrekking in verband met verblijf in het buitenland) en over de periode van 21 december 2009 tot en met 31 maart 2010 (intrekking in verband met niet duurzaam gescheiden leven) en dat het college daarnaast de kosten van de over die maanden en periodes verleende bijstand tot een bedrag van € 9.642,46 van appellant heeft teruggevorderd.
Intrekking in verband met verblijf in het buitenland
4.2.
De rechtbank heeft bepaald dat de handhaving van de intrekking van de bijstand, in verband met verblijf in het buitenland, in stand blijft op de grond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door zijn verblijf buiten Nederland niet aan het college te melden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet langer dan vier weken per kalenderjaar vakantie heeft genoten. Hij wijst er in dit verband op dat de periode van 17 maart 2009 tot 5 april 2009 en van 12 november 2009 tot en met 19 november 2009 tezamen geen vier weken bedragen. Volgens appellant kan voorts aan de hand van de stempels in zijn paspoort het recht op bijstand in de maanden september 2006, maart 2007, januari 2008 en januari 2009 wel degelijk worden vastgesteld. Wanneer een stempel onleesbaar is, mag dat niet ten nadele van appellant worden uitgelegd. Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat hij alle van belang zijnde informatie heeft verschaft.
4.4.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB, zoals dat voorschrift luidde ten tijde hier van belang, heeft geen recht op bijstand degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland, dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland.
4.5.
Artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, bepaalt dat de belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.7.
Appellant is blijkens stempels in zijn paspoort op 1 september 2006, 5 maart 2007,
21 januari 2008 en 12 januari 2009 naar het buitenland gereisd. Tussen partijen is niet in geschil dat hij na zijn vertrek uit Nederland enige tijd in het buitenland heeft verbleven. Verder staat vast dat appellant van 17 maart 2009 tot 5 april 2009 en van 12 november 2009 tot en met 19 november 2009 in het buitenland heeft verbleven.
4.8.
Op grond van de bevindingen van het onderzoek bestaat voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt dat appellant heeft nagelaten van zijn verblijf in het buitenland vanaf
1 september 2006, 5 maart 2007, 21 januari 2008, 12 januari 2009 en over de periode van
17 maart 2009 tot 5 april 2009 melding te maken bij het college. Van belang is in dit verband dat tot de gedingstukken geen rapporten of beslissingen behoren, waaruit blijkt dat appellant, bijvoorbeeld door het vragen van toestemming voor vakantie in het buitenland, het college van zijn verblijf in het buitenland vanaf 1 september 2006, 5 maart 2007, 21 januari 2008 en 12 januari 2009 op de hoogte heeft gebracht. Appellant heeft niet gesteld dat in het procesdossier op de zaak betrekking hebbende stukken ontbreken. Voorts heeft appellant op
8 oktober 2009 tegenover de bijstandsconsulent verklaard dat hij is vergeten te melden dat hij van 17 maart 2009 tot en met 5 april 2009 met zijn Marokkaanse paspoort op vakantie is geweest. In dit verband is verder van betekenis dat appellant op 12 april 2010 tegenover twee medewerkers van DSZW in reactie op de vraag vanaf wanneer hij twee à drie maal per jaar op vakantie gaat, heeft verklaard dat hij graag naar Mekka wil, maar ook graag naar zijn zieke moeder in Marokko, dat hij van DSZW eenmaal per jaar op vakantie mocht, dat hij dacht dat hij niet twee maal per jaar mocht gaan en dat hij het daarom niet had gemeld. Omdat een verblijf in het buitenland een gegeven is waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat het van invloed kan zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand, heeft appellant de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. De beroepsgrond van appellant dat van schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden gesproken, slaagt in zoverre niet.
4.9.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de maand september 2006 recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Van belang is dat appellant al van 9 juli 2006 tot en met 5 augustus 2006 in het buitenland heeft verbleven en dat daarmee de in artikel 13, eerste lid, onder d, van de WWB genoemde termijn van vier weken reeds was verstreken toen hij op 1 september 2006 weer naar het buitenland vertrok. Daarbij komt dat onduidelijk is gebleven wanneer appellant naar Nederland is teruggekeerd. De in zijn paspoort voorkomende stempel waaruit blijkt van een vertrek uit Beni Azur op 5 september 2006 maakt duidelijk dat appellant ook op die datum in het buitenland verbleef, maar is onvoldoende om aan te nemen dat appellant daarna in Nederland heeft verbleven. De beroepsgrond van appellant dat het recht op bijstand over de maand september 2006 kan worden vastgesteld treft daarom geen doel.
4.10.
Appellant heeft terecht aangevoerd dat de schending van de inlichtingenverplichting niet tot gevolg heeft gehad dat het recht op bijstand over de maanden maart 2007, januari 2008 en januari 2009 niet kan worden vastgesteld. Van belang is dat de bevindingen van het onderzoek geen aanknopingspunten bieden om aan te nemen dat appellant in de periode van
1 januari 2007 tot 5 maart 2007, van 1 tot 21 januari 2008 en van 1 tot 12 januari 2009 in het buitenland heeft verbleven. Toen appellant op 5 maart 2007, 21 januari 2008 en 12 januari 2009 naar het buitenland vertrok was de in artikel 13, eerste lid, onder d, van de WWB genoemde termijn van vier weken daarom nog niet verstreken. Ook op 31 maart 2007,
31 januari 2008 en 31 januari 2009 zou die termijn nog niet zijn verstreken als appellant op die data nog steeds in het buitenland zou hebben verbleven. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB stond daarom niet in de weg aan het recht op bijstand over de maanden maart 2007, januari 2008 en januari 2009. De omstandigheid dat appellant niet aan het college heeft gemeld dat hij vanaf 5 maart 2007, 21 januari 2008 en 12 januari 2009 in het buitenland verbleef en de onduidelijkheid over de duur van dat verblijf stonden daarom niet in de weg aan het vaststellen van het recht op bijstand over die maanden.
4.11.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft de schending van de inlichtingenverplichting tot gevolg gehad dat het recht op bijstand over de periode van
17 maart 2009 tot 5 april 2009 niet kan worden vastgesteld. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de duur van het verblijf van appellant in het buitenland vanaf 12 januari 2009 onduidelijk is gebleven, terwijl het, gelet op wat onder 4.6 is overwogen, op de weg van appellant lag duidelijkheid hieromtrent te verschaffen. Dat betekent dat niet kan worden vastgesteld of gedurende het verblijf van appellant in het buitenland van 17 maart 2009 tot
5 april 2009 sprake was van overschrijding van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB genoemde termijn van vier weken en daarom evenmin of appellant op grond van dat voorschrift over die periode was uitgesloten van het recht op bijstand.
4.12.
Appellant heeft terecht aangevoerd dat hij tijdig uit eigen beweging melding heeft gemaakt van zijn verblijf in het buitenland over de periode van 12 november 2009 tot en met 19 november 2009. Volgens een tot de gedingstukken behorend rapport van 4 januari 2010 heeft appellant bij het college zijn verblijf in het buitenland vanaf 12 november 2009 aangekondigd. In zoverre was van schending van de inlichtingenverplichting dan ook geen sprake.
4.13.
Uit wat is overwogen onder 4.7, 4.8, 4.9 en 4.11 vloeit voort dat het college met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand over de maand september 2006 en de periode van 17 maart 2009 tot 5 april 2009 in te trekken op de grond dat door schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellant heeft de wijze waarop het college van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.14.
Uit wat is overwogen onder 4.7, 4.8 en 4.10 vloeit voort dat het college niet bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de maanden maart 2007, januari 2008 en januari 2009 in te trekken op de grond dat door schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.15.
Uit wat onder 4.12 is overwogen vloeit voort dat het college evenmin bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de periode van 12 november 2009 tot en met 19 november 2009 in te trekken op de grond dat door schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.16.
Vaststaat dat appellant van 17 maart 2009 tot 5 april 2009 en van 15 juli 2009 tot
10 augustus 2009 in het buitenland heeft verbleven. Dat betekent dat gedurende het verblijf in het buitenland van 12 november 2009 tot en met 19 november 2009 sprake was van overschrijding van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB genoemde termijn van vier weken. Appellant had daarom op grond van dat voorschrift geen recht op bijstand. Dat betekent dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid aanhef en onder b, de bijstand over de periode van 12 november 2009 tot en met 19 november 2009 in te trekken. Appellant heeft de wijze waarop het college van de bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
Intrekking in verband met niet duurzaam gescheiden leven
4.17.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant en zijn echtgenote vanaf de datum van hun huwelijk op 21 december 2009 niet als duurzaam gescheiden levende echtgenoten kunnen worden aangemerkt.
4.18.
Appellant heeft aangevoerd dat hij weliswaar op 21 december 2009 met S. is gehuwd, maar dat S. niet is ingeschreven op zijn adres en daar niet haar hoofdverblijf heeft. S. verblijft het merendeel van haar tijd bij haar ouders die hulp nodig hebben.
4.19.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 30 november 2010, LJN BO6538) is van duurzaam gescheiden levende partners sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van als bestendig is bedoeld.
4.20.
Vaststaat dat appellant en S. op 21 december 2009 met elkaar zijn gehuwd. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 19 maart 2004, LJN AO6231), kan in het algemeen worden aangenomen dat na het sluiten van een huwelijk de betrokkenen de intentie hebben
- al dan niet op termijn - een echtelijke samenleving aan te gaan, maar dat niet valt uit te sluiten dat onder omstandigheden vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven moet worden gesproken, mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt.
4.21.
Uit de feiten en omstandigheden blijkt niet ondubbelzinnig dat appellant en S. vanaf de huwelijksdatum duurzaam gescheiden leven. Van belang zijn allereerst de bevindingen van het huisbezoek van 12 april 2010. In de woning van appellant is toen kleding, schoenen, toiletartikelen en de administratie van S. aangetroffen. Van betekenis is voorts de inhoud van de door appellant op 12 april 2010 afgelegde verklaring. Appellant heeft toen onder meer verklaard dat S. gemiddeld drie dagen per week bij hem komt en dat hij haar soms in de avond terugbrengt naar haar ouders en dat ze soms blijft slapen. Voorts heeft hij verklaard dat S. over een eigen sleutel van zijn woning beschikt, dat ze soms boodschappen voor hen beiden doet als zij bij hem is en die boodschappen ook betaalt. Heel af en toe koopt S. kleding voor appellant. Verder heeft appellant verklaard dat S. zich niet op zijn adres wil laten inschrijven omdat ze eerst wil weten of ze met hem samen kan leven. Gelet op het voorgaande brengt de omstandigheid dat S. niet is ingeschreven op het adres van appellant en dat zij daar niet haar hoofdverblijf heeft, maar het merendeel van de tijd bij haar ouders verblijft niet mee dat zij duurzaam gescheiden leeft van appellant.
4.22.
Appellant heeft niet bij het college gemeld dat hij op 21 december 2009 met S. in het huwelijk is getreden en niet duurzaam gescheiden leefde. Het gaat hier om gegevens waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Dat betekent dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg daarvan is hem van 21 december 2009 tot en met 31 maart 2010 ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande verleend. Het college was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand over die periode in te trekken. Appellant heeft de wijze waarop het college van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
Terugvordering
4.23.
Uit wat is overwogen onder 4.13, 4.16 en 4.22 vloeit voort dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de kosten van de over de maand september 2006 en over de perioden van 17 maart 2009 tot 5 april 2009, van 12 november 2009 tot en met 19 november 2009 en van 21 december 2009 tot en met
31 maart 2010 verleende bijstand van appellant terug te vorderen. Appellant heeft de wijze waarop het college van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.24.
Uit wat is overwogen onder 4.14 vloeit voort dat het college niet bevoegd was de kosten van de over de maanden maart 2007, januari 2008 en januari 2009 verleende bijstand van appellant terug te vorderen. Dat betekent dat het bestreden besluit voor zover daarbij de terugvordering is gehandhaafd in zijn geheel moet worden vernietigd. Het terugvorderingsbesluit moet immers als één geheel worden beschouwd, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag van teruggevorderde bijstand.
Conclusie
4.25.
De rechtbank heeft wat onder 4.14, 4.15, 4.16 en 4.24 is overwogen niet onderkend. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt voor zover deze ziet op de intrekking van de bijstand over de maanden maart 2007, januari 2008 en januari 2009 en op de terugvordering. De Raad zal de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige bevestigen, waarbij ten aanzien van de intrekking over de periode van 12 november 2009 tot en met 19 december 2009 de gronden worden verbeterd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht het besluit van 7 juli 2010 herroepen voor zover daarbij de bijstand over de maanden maart 2007, januari 2008 en januari 2009 is ingetrokken.
4.26.
In dit geval bestaat geen ruimte voor het doen van een tussenuitspraak inzake de terugvordering. Een opdracht aan het college op grond van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet verdraagt zich niet met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven. De Raad zal het college opdragen ten aanzien van de terugvordering een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van (met name overweging 4.23 van) deze uitspraak.
5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 944,-- in bezwaar en op € 472,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze ziet op de intrekking van de bijstand
over de maanden maart 2007, januari 2008 en januari 2009 en op de terugvordering;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
  • herroept het besluit van 7 juli 2010 voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over
de maanden maart 2007, januari 2008 en januari 2009 en bepaalt dat deze uitspraak in
zoverre in de plaats treedt van het besluit 18 oktober 2010;
- draagt het college op ten aanzien van de terugvordering een nieuwe beslissing op bezwaar te
nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.416,--;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,--
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) A.C. Oomkens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.

HD