ECLI:NL:CRVB:2013:1112

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2013
Publicatiedatum
23 juli 2013
Zaaknummer
11-3636 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsaanvraag en overschrijding redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, A. te B., tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 16 juni 2011. Appellant had zich op 5 februari 2009 gemeld voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en had ook bijzondere bijstand aangevraagd. Het college van burgemeester en wethouders van Bergen heeft de aanvragen echter buiten behandeling gesteld, omdat appellant niet alle gevraagde gegevens had overgelegd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft hij beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en ook tegen het niet tijdig beslissen op een verzoek om kwijtschelding.

De rechtbank heeft het beroep van appellant gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond. Appellant is in hoger beroep gegaan en heeft aangevoerd dat hij als zelfstandig ondernemer recht heeft op bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Hij betoogt dat het college verplicht was om te beslissen op zijn aanvraag om een Bbz-uitkering, maar het college heeft hem gedwongen om een aanvraag op grond van de WWB in te dienen. Appellant heeft ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college gehouden was om op de aanvraag ingevolge de WWB te beslissen en dat er geen sprake was van een weigering om te beslissen op een aanvraag om een Bbz-uitkering. De Raad heeft de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op het verzoek om kwijtschelding niet-ontvankelijk was. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met ruim twee maanden is overschreden en heeft het college veroordeeld tot betaling van € 500,-- aan appellant wegens schade. Daarnaast zijn de proceskosten van appellant vergoed tot een bedrag van € 659,92.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/3636 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 16 juni 2011, 10/824 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.](appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Bergen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft A.M.H. Hogervorst (Hogervorst) hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2013. Appellant is verschenen, vergezeld door Hogervorst. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.N. Anroedh.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 5 februari 2009 gemeld om bijstand voor levensonderhoud ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) en om bijzondere bijstand aan te vragen voor de vergoeding van griffiekosten en voor de betaling van een aanslag van het Hoogheemraadschap.
1.2.
Bij besluit van 31 maart 2009 heeft het college de aanvragen om bijstand voor levensonderhoud en bijzondere bijstand, met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 23 maart 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 maart 2009 ongegrond verklaard.
1.4.
Bij brief van 6 april 2010 heeft appellant beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en tevens tegen het niet tijdig beslissen op een verzoek om kwijtschelding.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig beslissen op een verzoek om kwijtschelding niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daartoe, samengevat, het volgende aangevoerd.
3.1.
Appellant is zelfstandig ondernemer en stelt zich op het standpunt dat hij als zodanig in aanmerking komt voor bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Hij heeft in dit verband gewezen op de uitspraak van de Raad van 11 november 2008, LJN BG4467, in een eerder geding tussen hem en het college. Hij betoogt dat uit die uitspraak volgt dat het college gehouden was te beslissen op zijn aanvraag om een overbruggingskrediet, dan wel om een uitkering op grond van het Bbz 2004 (Bbz-uitkering). Appellant heeft dit herhaaldelijk voorgelegd aan het college, onder andere in een brief van
28 november 2008 aan de burgemeester van de gemeente Bergen. Het college weigert echter op zijn aanvraag te beslissen en heeft hem ten onrechte een aanvraag om bijstand op grond van de WWB laten indienen. Appellant heeft die aanvraag doorgezet omdat het college hem daartoe dwong en niet wilde beslissen op zijn verzoek om een Bbz-uitkering. De aanvraag van 5 februari 2009 moet daarom worden opgevat als een aanvraag om een Bbz-uitkering.
3.2.
Appellant betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoeken om kwijtschelding niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het college heeft op dit verzoek in het geheel niet beslist, zodat zijn beroep tegen het uitblijven van een beslissing gegrond had moeten worden verklaard.
3.3.
Appellant heeft de Raad verzocht de hoogte van de ingevolge artikel 4:17 van de Awb verbeurde dwangsommen vanwege het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag om een Bbz-uitkering en op zijn verzoek om kwijtschelding, vast te stellen op € 1.620,--.
3.4.
Appellant heeft ten slotte verzocht hem een vergoeding wegens immateriële schade toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de door hem gemaakte proceskosten te vergoeden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Uit het formulier aanvraag bijstandsuitkering WWB, dat deel uitmaakt van de processtukken, blijkt dat appellant zich op 5 februari 2009 heeft gemeld bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI). Appellant heeft dit formulier ingevuld, op 14 februari 2009 ondertekend en op 16 februari 2009 ingediend bij de gemeente. De adviseur van de CWI heeft over appellants aanmelding op 5 februari 2009 het volgende gerapporteerd. Hij heeft appellant een aanvraagformulier WWB alleenstaande meegegeven. Appellant heeft hem te kennen gegeven niet te snappen waarom hij voor een aanvraag om bijzondere bijstand bij de CWI moet zijn en dat hij nu “gewone” bijstand wil aanvragen, als gevolg van het feit dat de bijzondere bijstand waarvoor hij in eerste instantie kwam, is geweigerd. Voorts blijkt uit het rapport levensonderhoud van 19 maart 2009 dat tijdens gesprekken met appellant hem verscheidene keren is meegedeeld dat de Bbz 2004 wellicht een betere regeling voor hem is. Appellant heeft echter mondeling te kennen gegeven dat hij de aanvraag op grond van de WWB pertinent wil doorzetten. De betrokken consulent heeft appellant daarop meegedeeld dat zij de aanvraag dan ook afhandelt op grond van de WWB. Het college heeft, toen het hangende bezwaar duidelijk werd dat appellant voor een Bbz-uitkering in aanmerking wenste te komen, alsnog het IMK om advies gevraagd. Appellant heeft vervolgens tijdens de hoorzitting van de commissie van advies voor de bezwaarschriften op 18 februari 2010 te kennen gegeven dat hij de aanvraag om bijstand op grond van de WWB niet wenste in te trekken.
4.1.2. Uit de in 4.1.1 beschreven gang van zaken kan niet de conclusie worden getrokken dat appellant door het college is gedwongen een aanvraag om bijstand op grond van de WWB te doen. Nu een aanvraag ingevolge de WWB voorlag, was het college gehouden op deze aanvraag te beslissen. Van een weigering te beslissen op een aanvraag om een Bbz-uitkering is dan ook geen sprake. De rechtbank heeft in beroep terecht getoetst of het bestreden besluit dat op de aanvraag ingevolge de WWB is genomen, in stand kan blijven. Tegen dat oordeel van de rechtbank heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd. Hieruit volgt dat de beroepsgrond vermeld in 3.1 geen doel treft.
4.1.3. Appellant heeft zijn stelling dat het college weigert te beslissen op zijn aanvraag om een Bbz-uitkering gestoeld op de in 3.1 genoemde uitspraak van de Raad van 11 november 2008. Deze stelling berust echter op een onjuiste lezing van de uitspraak. Uit de uitspraak van 11 november 2008 volgt niet dat het college is opgedragen een besluit te nemen op de aanspraak die appellant meent te hebben op een Bbz-uitkering. De Raad heeft in die uitspraak voor zover hier van belang het beroep tegen een nader genomen besluit van 10 juni 2008, waarbij de aanvraag voor algemene bijstand aan zelfstandigen met terugwerkende kracht tot
1 januari 1999 was afgewezen, ongegrond verklaard.
4.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het uitblijven van een besluit op een verzoek om kwijtschelding terecht niet-ontvankelijk verklaard. Dit beroep kan ingevolge artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder b van de Awb pas worden ingediend, twee weken na de dag dat het college schriftelijk in gebreke is gesteld. Weliswaar heeft appellant een aantal ingebrekestellingen overgelegd, maar deze ingebrekestellingen zien niet op het verzoek waar het in dit geding om gaat. Ook de beroepsgrond vermeld in 3.2 treft daarom geen doel.
4.3.
Uit wat in 4.1.1 tot en met 4.2 is overwogen volgt dat geen dwangsommen zijn verbeurd, zodat de beroepsgrond vermeld in 3.3 evenmin doel treft.
4.4.1.
Voor de beoordeling van het verzoek van appellant om toekenning van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt verwezen naar de criteria vermeld in de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, LJN BH1009.
4.4.2.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het college op 6 april 2009 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim twee maanden verstreken. Nu tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 6 april 2009 en het bestreden besluit van 23 maart 2010 bijna een jaar is verstreken, staat vast dat sprake is van een te lange behandelingsduur bij het college. De Raad stelt vervolgens vast dat geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel, nu deze niet langer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Noch in de door het college gegeven verklaring voor de te lange behandelingsduur noch in de overige feiten en omstandigheden van dit geval ziet de Raad aanleiding de redelijke termijn voor de procedure als geheel te stellen op een andere termijn dan vier jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn met ruim twee maanden is overschreden. Dat leidt tot een vergoeding van schade voor appellant van € 500,--. De Raad zal daarom het college, waaraan deze overschrijding moet worden toegerekend, veroordelen tot betaling van dit bedrag aan appellant.
5.
Uit het voorgaande volgt dat de Raad - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep gegrond zal verklaren, het bestreden besluit zal vernietigen wegens strijd met artikel 6, eerste lid, van het EVRM, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zal laten en het dagelijks bestuur zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,-- aan appellant wegens schade.
6.1.
Voor een vergoeding van de kosten in bezwaar bestaat geen aanleiding. Nu de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven is van herroeping van het besluit van 31 maart 2009 zoals bedoeld in artikel 7:15, tweede lid van de Awb geen sprake.
6.2.1.
De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Voor vergoeding komen in aanmerking de kosten van zijn tijdsverzuim voor het bijwonen van de zittingen bij de rechtbank en de Raad en de heen- en terugreis. Uitgaande van het in
artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) genoemde maximumtarief worden de verletkosten begroot op € 312,-- in beroep (4 uren
ad € 78,--) en € 312,-- in hoger beroep (4 uren ad € 78,--). De reiskosten worden, gelet op het bepaalde in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bpb, vergoed op basis van openbaar vervoer, tweede klasse. De kosten worden begroot op € 4,08 in beroep en
€ 31,84 in hoger beroep. In totaal wordt de vergoeding voor verlet- en reiskosten begroot op
€ 659,92.
6.2.2.
Voor een veroordeling van het college tot vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand in beroep en in hoger beroep ziet de Raad geen aanleiding. De door Hogervorst gemaakte kosten voor het indienen van het beroepschrift en andere stukken komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat zij de echtgenote van appellant is en daarom niet gesproken kan worden van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, onder a, van het Bpb. Dat appellant en zijn echtgenote niet op hetzelfde adres wonen leidt niet tot een ander oordeel.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 23 maart 2010;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
  • veroordeelt het college tot betaling aan appellant van een vergoeding wegens schade ten bedrage van € 500,--;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 659,92;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en E.C.R. Schut en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2013.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) V.C. Hartkamp
HD