In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, A. te B., tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 16 juni 2011. Appellant had zich op 5 februari 2009 gemeld voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en had ook bijzondere bijstand aangevraagd. Het college van burgemeester en wethouders van Bergen heeft de aanvragen echter buiten behandeling gesteld, omdat appellant niet alle gevraagde gegevens had overgelegd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft hij beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en ook tegen het niet tijdig beslissen op een verzoek om kwijtschelding.
De rechtbank heeft het beroep van appellant gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond. Appellant is in hoger beroep gegaan en heeft aangevoerd dat hij als zelfstandig ondernemer recht heeft op bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Hij betoogt dat het college verplicht was om te beslissen op zijn aanvraag om een Bbz-uitkering, maar het college heeft hem gedwongen om een aanvraag op grond van de WWB in te dienen. Appellant heeft ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college gehouden was om op de aanvraag ingevolge de WWB te beslissen en dat er geen sprake was van een weigering om te beslissen op een aanvraag om een Bbz-uitkering. De Raad heeft de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op het verzoek om kwijtschelding niet-ontvankelijk was. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met ruim twee maanden is overschreden en heeft het college veroordeeld tot betaling van € 500,-- aan appellant wegens schade. Daarnaast zijn de proceskosten van appellant vergoed tot een bedrag van € 659,92.