4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.De te beoordelen periode bestrijkt in het hoger beroep van appellante de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, 11 maart 2003, tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit, 29 januari 2010. In het hoger beroep van appellant ligt ter beoordeling voor de periode van 25 mei 2005 tot en met 23 juli 2009.
4.2.Besluiten tot intrekking en terugvordering zijn voor de betrokkenen belastende besluiten, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat voor de beantwoording van de vraag of appellanten een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, uitsluitend van belang is of zij een gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad in de woning van appellante aan de
[adres] te Nijmegen.
4.4.De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.5.Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten gedurende de elektronische detentie van appellant, de periode van 9 maart 2005 tot en met 24 mei 2005, een gezamenlijke huishouding voerden. Ter beoordeling ligt voor of dat ook in de periode van 25 mei 2005 tot en met 23 juli 2009 het geval is geweest.
4.6.Gelet op 4.2 is het aan het college om voor de gehele periode van 9 maart 2005 tot en met 23 juli 2009 aannemelijk te maken dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden. Dat appellanten met betrekking tot een klein deel van die periode, de periode van
9 maart 2005 tot en met 24 mei 2005, niet betwisten dat zij een gezamenlijke huishouding voerden en appellante in zoverre haar inlichtingenverplichting heeft geschonden, maakt dat niet anders. De rechtbank is er ten onrechte van uitgegaan dat in dat geval vervolgens moet worden vastgesteld of zich een wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan, zodanig dat niet langer sprake was van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank had in plaats daarvan moeten beoordelen of het standpunt van het college dat appellanten ook in de periode van
25 mei 2005 tot en met 23 juli 2009 een gezamenlijke huishouding voerden, voldoende grondslag vindt in de onderzoeksresultaten.
4.7.De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. Hierbij komt grote betekenis toe aan de verklaring die appellante heeft afgelegd. Zij heeft verklaard dat appellant vanaf de geboorte van de kinderen in 1998 iedere dag in haar woning was. Hij bleef ook ’s nachts bij haar, maar sliep dan bij één van de kinderen. Hij bleef op die manier gemiddeld ongeveer drie keer per week slapen. Appellante heeft ook verklaard dat appellant vanaf de geboorte van de kinderen eigenlijk zijn hoofdverblijf bij haar had, hoewel zij niet van hem hield. In haar woning is kleding van appellant aanwezig, alsmede zijn toiletspullen.
4.8.Dat appellant feitelijk zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante blijkt tevens uit de diverse verklaringen van buurtbewoners. Daarbij is vooral de verklaring van[naam getuige] ([naam getuige]) van belang. Hij heeft verklaard dat appellanten al voor de geboorte van hun kinderen aan de [adres] woonden. Hij heeft verklaard dat bekend is dat appellant er officieel niet woont, alsmede dat appellante drie tot vier maanden geleden is vertrokken. Tot die tijd zaten appellanten bij elkaar. Appellant heeft blijkens de verklaring van [naam getuige] wel lang gedetineerd gezeten. Ook heeft hij elektronisch arrest gehad.
4.9.De verklaring van [naam getuige] wordt ondersteund door de verklaringen van een drietal buurtbewoners die appellanten bij naam kennen en allen verklaren dat appellanten al voor de geboorte van hun kinderen samenwoonden op het adres van appellante. Dat twee van de drie buurtbewoners hun verklaring niet hebben ondertekend, is geen reden om te oordelen dat die verklaringen niet als ondersteunend bewijs kunnen dienen. De door hen ten overstaan van sociaal rechercheurs afgelegde verklaringen zijn neergelegd in een op ambtsbelofte en ambtseed opgemaakte proces-verbaal en stemmen met elkaar en met de verklaringen van de andere twee buurtbewoners overeen. Een van de buurtbewoners heeft nadien weliswaar schriftelijk verklaard dat hij meende dat hij zijn eerdere verklaring afgelegde in het kader van een buurtonderzoek over veiligheid en woongenot, maar deze buurtbewoner komt in die nadere schriftelijke verklaring niet terug op zijn eerdere ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaring.
4.10.De omstandigheid dat de strafrechter appellant van het ten laste gelegde profiteren van valsheid in geschrifte heeft vrijgesproken, doet volgens vaste rechtspraak (CRvB 22 februari 2011, LJN BP5715) aan het voorgaande geen afbreuk. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.11.Uit 4.2 tot en met 4.10 volgt dat de aangevallen tussenuitspraken 1 en 2 kunnen worden bevestigd met verbetering van gronden, voor zover daarin is geoordeeld dat appellanten in de in hoger beroep nog aan de orde zijnde periode van 25 mei 2005 tot en met 23 juli 2009 een gezamenlijke huishouding voerden. Omdat appellant tegen de hoogte van de medeterugvordering geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd, betekent dit tevens dat aangevallen einduitspraak 2 voor bevestiging in aanmerking komt.
4.12.Uit het proces-verbaal van bevindingen dat naar aanleiding van een door de politie ingesteld strafrechtelijk financieel onderzoek is opgemaakt, blijkt dat tijdens een doorzoeking van de woning van appellante op 11 maart 2003 sieraden zijn aangetroffen. Deze sieraden zijn in beslag genomen en later, met uitzondering van een Rolex herenhorloge, op haar verzoek weer aan appellante teruggegeven. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat deze omstandigheden de vooronderstelling rechtvaardigen dat de aan appellante teruggegeven sieraden een bestanddeel vormen van haar vermogen, waarover zij daadwerkelijk de beschikking had. Het is in een dergelijk geval aan appellante om het tegendeel aannemelijk te maken.
4.13.Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de sieraden van appellant zijn. De op schrift gestelde verklaring van appellant van 26 oktober 2010 is daarvoor onvoldoende. Deze verklaring is achteraf opgesteld. Ook blijkt daaruit, anders dan appellante aanvoert, niet dat zij de sieraden van appellant heeft geleend. Appellant verklaart immers dat hij de sieraden destijds aan appellante heeft gegeven. Dat hij, zoals hij verklaart, de sieraden inmiddels heeft teruggenomen, laat onverlet dat appellante daarover de beschikking had.
4.14.Doel van het in 4.12 genoemde strafrechtelijk financieel onderzoek was om de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen. In dat kader zijn de sieraden getaxeerd op € 4.400,--. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze taxatie niet juist is. Zij heeft geen eigen taxatie overgelegd om haar standpunt te onderbouwen. Dat het taxatierapport in het proces-verbaal van het strafrechtelijk financieel onderzoek ontbreekt, ontneemt appellante niet de mogelijkheid een eigen taxatie te laten uitvoeren. Dat die mogelijkheid is weggevallen, omdat zij de sieraden aan appellant heeft teruggegeven, komt voor haar rekening en risico. Het college mocht er, gelet op het voorgaande, van uitgaan dat de sieraden van appellante een waarde van € 4.400,-- vertegenwoordigden.
4.15.Niet in geschil is dat appellante vijf bankrekeningen, vier bij de ABN AMRO-bank en één bij de Commerzbank in Duitsland, op haar naam had staan. Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellante is daarin niet geslaagd.
4.16.Appellante heeft volstaan met te stellen dat de tegoeden op de bankrekeningen afkomstig zijn uit de erfenis van haar moeder en bestemd zijn voor de kinderen van haar broer. Zij heeft dat, net als de stelling dat zij alleen in aanwezigheid van haar vader over de tegoeden zou kunnen beschikken, niet onderbouwd met concrete en verifieerbare gegevens.
4.17.Uit 4.15 en 4.16 volgt dat de tegoeden op de genoemde vijf bankrekeningen tot het vermogen van appellante moeten worden gerekend. Appellante heeft voor het eerst ter zitting aangevoerd dat dit niet tevens inhoudt dat ook in het jaar 2009 sprake was van een overschrijding van het voor haar vrij te laten vermogen. Die grond slaagt niet. Appellante stelt weliswaar dat de rekeningen zijn opgeheven, meteen nadat zij daardoor in de problemen kwam, maar zij onderbouwt die stelling niet met concrete en verifieerbare gegevens. Uit de door de vader van appellante op 24 november en 30 november 2009 afgelegde verklaringen kan worden afgeleid dat de rekeningen op dat moment in ieder geval nog op naam van appellante stonden. Het college mocht er, gelet op het voorgaande, dan ook van uitgaan dat dit ten tijde van het besluit van 29 januari 2010 ook nog het geval was.
Conclusie
4.18.Uit 4.11, 4.14 en 4.17 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen tussenuitspraken 1 en 2, voor zover aangevochten, komen voor bevestiging in aanmerking. De aangevallen einduitspraken 1 en 2, voor zover aangevochten, komen, met verbetering van de gronden, voor bevestiging in aanmerking.
4.19.Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.