ECLI:NL:CRVB:2013:1110

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2013
Publicatiedatum
23 juli 2013
Zaaknummer
11-7534 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen bankrekeningen en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante en appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Arnhem. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege verzwegen bankrekeningen en het voeren van een gezamenlijke huishouding. Appellante ontving sinds 1 juli 1992 bijstand, maar na meldingen van verzwegen bankrekeningen en een mogelijke gezamenlijke huishouding heeft de gemeente Nijmegen een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand en terugvordering van aanzienlijke bedragen. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding in bepaalde periodes, maar de Centrale Raad heeft dit oordeel herzien. De Raad concludeert dat appellanten in de relevante periodes wel degelijk een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wat de intrekking en terugvordering van de bijstand rechtvaardigt. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank, maar met verbetering van gronden, en oordeelt dat de terugvordering van de bijstand terecht is.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/7534 WWB en 11/7483 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Arnhem van 19 mei 2011, 10/4009 (aangevallen tussenuitspraak 1) en 10/3750 (aangevallen tussenuitspraak 2) en de uitspraken van 17 november 2011, 10/4009 (aangevallen einduitspraak 1) en 10/3750 (aangevallen einduitspraak 2)
Partijen:
[appellante] (appellante) en[appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Pasman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens appellant heeft mr. R.G.H.M. de Glas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de gevoegde zaken heeft plaatsgevonden op 11 juni 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pasman. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 1 juli 1992 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), aanvankelijk naar de norm voor een alleenstaande en laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij heeft samen met appellant twee kinderen, geboren op 14 mei 1998.
1.2.
Naar aanleiding van meldingen dat appellante beschikte over een verzwegen bankrekening en mogelijk een gezamenlijke huishouding voerde, heeft Bureau Handhaving van de afdeling Zorg en Inkomen van de gemeente Nijmegen (Bureau Handhaving) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft een sociaal rechercheur van Bureau Handhaving onder meer informatie ingewonnen bij onder andere de Belastingdienst, is een huisbezoek gebracht aan de woning van appellante aan het [adres] te Nijmegen, zijn appellante en appellant verhoord en zijn diverse buurtbewoners in de woonomgeving van appellante en de vader van appellante gehoord. Bureau Handhaving heeft ook gebruik gemaakt van de resultaten van een onderzoek van de politie naar de betrokkenheid van appellant bij een aantal strafbare feiten. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 januari 2010.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest aanvullende gegevens bij appellante op te vragen met betrekking tot vier bankrekeningnummers. Appellante moest deze gegevens voor 30 december 2009 aanleveren. Omdat zij de gegevens niet voor die datum heeft aangeleverd, heeft het college bij besluit van 30 december 2009 het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 december 2009 tijdelijk opgeschort.
1.4.
Bij besluit van 29 januari 2010 heeft het college, voor zover hier van belang, de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 1997 ingetrokken en de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 november 2009 gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 148.464,87.
1.5.
Bij afzonderlijk besluit van 29 januari 2010 heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de perioden van 1 juli 1997 tot en met 10 maart 2003 en van 9 maart 2005 tot en met 23 juli 2009 mede van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 132.111,70.
1.6.
Bij besluit van 3 maart 2010 heeft het college het tot appellante gerichte besluit van
29 januari 2010, hangende bezwaar, ingetrokken, de bijstand van appellante wederom met ingang van 1 juli 1997 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 160.326,87.
1.6.
Bij besluit van 28 september 2010 (bestreden besluit 1) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 maart 2010in zoverre ongegrond verklaard dat het college de datum met ingang waarvan de bijstand wordt ingetrokken heeft gewijzigd in 14 mei 1998 en het terugvorderingsbedrag heeft gewijzigd in
€ 150.719,68.
1.7.
Bij besluit van 4 oktober 2010 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het tot hem gerichte besluit van 29 januari 2010in zoverre ongegrond verklaard dat de periode van medeterugvordering is beperkt van 1 januari 1999 tot en met
10 maart 2003 en van 9 maart 2005 tot en met 23 juli 2009 en het terugvorderingsbedrag is gewijzigd in € 120.735,02.
1.8.
Hangende beroep heeft het college bij besluit van 14 maart 2011, voor zover hier van belang, de grondslag van bestreden besluit 1 gewijzigd. Na deze grondslagwijziging ligt aan de bestreden besluiten 1 onderscheidenlijk 2 ten grondslag dat appellanten in de perioden van 14 mei 1998 onderscheidenlijk 1 januari 1999 tot en met 10 maart 2003 en van 9 maart 2005 tot en met 23 juli 2009 een gezamenlijke huishouding voerden. Aan bestreden besluit 1 ligt bovendien ten grondslag dat in de perioden van 11 maart 2003 tot en met 8 maart 2005 en vanaf 24 juli 2009 sprake was van overschrijding van de vermogensgrens. Appellante beschikte over verzwegen bankrekeningen en sieraden. Zij heeft haar inlichtingenverplichting geschonden door de gezamenlijke huishouding, de bankrekeningen en de sieraden niet aan het college te melden, als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend. De gemaakte kosten van bijstand worden van appellante en, over de perioden waarin appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB mede van appellant teruggevorderd.
Aangevallen tussenuitspraak 1
2.1.1.
De rechtbank heeft in aangevallen tussenuitspraak 1 vooropgesteld dat appellanten samen kinderen hebben. Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet en de WWB is daarom voor de beantwoording van de vraag of appellanten een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, alleen van belang of zij een gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van appellante aan de [adres] te Nijmegen. De rechtbank is van oordeel dat de voor handen zijnde gegevens onvoldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellanten in de periode van 14 mei 1998 tot en met 10 maart 2003 hun gezamenlijke hoofdverblijf in de woning van appellante hadden. De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat de verklaringen van de buurtbewoners onvoldoende concrete details bevatten. Er is niet doorgevraagd op basis van welke feiten de getuigen meenden dat appellant in de betreffende periode op het adres van appellante woonachtig was. De rechtbank heeft daarom aan die verklaringen geen betekenis toegekend voor zover dit betreft de periode 14 mei 1998 tot en met 10 maart 2003.
2.1.2.
Met betrekking tot de periode van 9 maart 2005 tot en met 23 juli 2009 heeft de rechtbank vooropgesteld dat vaststaat dat appellant gedurende de periode van 9 maart 2005 tot en met 24 mei 2005, de periode waarin appellant elektronische detentie heeft ondergaan, zijn hoofdverblijf in de woning van appellante had. Niet in geschil is dat appellanten in die periode een gezamenlijke huishouding voerden. Appellante heeft haar inlichtingenverplichting geschonden door dit niet te melden aan het college. De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of zich vanaf 25 mei 2005, het einde van de elektronische detentie van appellant, een wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan, zodanig dat niet langer sprake was van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank heeft voor een dergelijke wijziging geen steun gezien in de feiten, gelet op de verklaring van appellante, die wordt ondersteund door de getuigenverklaringen van de buurtbewoners. Aan de getuigenverklaringen van de buurtbewoners kan volgens de rechtbank over deze periode wel betekenis worden toegekend, omdat het hier gaat om de waarneming of zich een wijziging in de omstandigheden ten opzichte van de periode van elektronische detentie heeft voorgedaan. Bovendien gaat het hier om een recentere periode uit het verleden waarvan mag worden aangenomen dat men die zich beter kan herinneren. De rechtbank is van oordeel dat voor de periode van 9 maart 2005 tot en met 23 juli 2009 het gezamenlijk hoofdverblijf van appellanten op het adres van appellante kan worden aangenomen en daarmee ook de gezamenlijke huishouding.
2.1.3.
Met betrekking tot de periode van 11 maart 2003 tot en met 8 maart 2005 en de periode vanaf 24 juli 2009 is de rechtbank, kort gezegd, van oordeel dat appellante over meer vermogen beschikte dan het voor haar geldende vrij te laten vermogen. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 tot slot, voor zover hier van belang, geoordeeld dat het terugvorderingsbesluit geen stand kan houden en het college in de gelegenheid gesteld de gebreken die aan bestreden besluit 1 kleven te herstellen.
Aangevallen tussenuitspraak 2
2.2.1.
Bij aangevallen tussenuitspraak 2 heeft de rechtbank geoordeeld dat de voorhanden zijnde gegevens onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellanten in de periode van 1 januari 1999 tot en met 10 maart 2003 hun gezamenlijk hoofdverblijf in de woning van appellante hadden. De rechtbank is van oordeel dat die grondslag er wel is voor de periode van 9 maart 2005 tot en met 23 juli 2009. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat sinds 25 mei 2005 sprake was van een relevante wijziging in de woon- en leefsituatie van appellanten, die er op zou kunnen wijzen dat niet langer sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf in de woning van appellante.
2.2.2.
Omdat de periode van 1 januari 1999 tot en met 10 maart 2003 niet aan bestreden besluit 2 ten grondslag kan worden gelegd, kan volgens de rechtbank ook het bedrag van de medeterugvordering niet in stand blijven. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld de gebreken die kleven aan bestreden besluit 2 te herstellen.
Nadere besluiten
2.3.1.
Bij besluit van 20 juli 2011 (nader besluit 1) heeft het college uitvoering gegeven aan aangevallen tussenuitspraak 1. Met inachtneming van die uitspraak heeft het college een herberekening gemaakt en het van appellante terug te vorderen bedrag vastgesteld op
€ 71.186,32.
2.3.2.
Bij besluit van eveneens 20 juli 2011 (nader besluit 2) heeft het college uitvoering gegeven aan aangevallen tussenuitspraak 2. Met inachtneming van die uitspraak heeft het college een herberekening gemaakt en het van appellant mede terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 61.214,70.
Aangevallen einduitspraken
2.4.1.
Bij aangevallen einduitspraak 1 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, geoordeeld dat het college op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan aangevallen tussenuitspraak 1 en het beroep tegen bestreden besluit 1, zoals gewijzigd bij besluit van
14 maart 2011, gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, behoudens voor zover het betreft de intrekking over de periode van 11 maart 2003 tot en met 23 juli 2009 en de periode met ingang van 24 juli 2009. De rechtbank heeft het beroep tegen nader besluit 1 ongegrond verklaard.
2.4.2.
Bij aangevallen einduitspraak 2 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, geoordeeld dat het college op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan aangevallen tussenuitspraak 2 en het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het beroep tegen nader besluit 2 ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen aangevallen tussenuitspraak 1 en aangevallen einduitspraak 1 gekeerd. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen aangevallen tussenuitspraak 2 en aangevallen einduitspraak 2 gekeerd.
3.2.
Appellante betwist dat zij in de periode van 25 mei 2005 tot en met 23 juli 2009 een gezamenlijke huishouding met appellant heeft gevoerd en ook dat zij in de periode van
11 maart 2003 tot en met 8 maart 2005 en de periode vanaf 24 juli 2009 over meer vermogen beschikte dan het voor haar vrij te laten vermogen. Volgens appellante maakt de rechtbank ten onrechte een onderscheid in de periode voorafgaand en na afloop van de detentie van appellant. Een dergelijk onderscheid wordt in de verklaringen van appellanten en die van de buurtbewoners niet gemaakt. Zij wijst erop dat één van de getuigen zijn verklaring niet heeft ondertekend en vermoedt dat deze getuige zijn verklaring uit wroeging heeft afgelegd. Appellante voert verder aan dat de sieraden niet van haar, maar van appellant waren en derhalve niet tot haar vermogen behoorden. Zij betwist bovendien de in aanmerking te nemen waarde van de sieraden. Ook de tegoeden op de diverse bankrekeningen behoren volgens appellante niet tot haar vermogen. Het vermogen was afkomstig uit een erfenis van haar moeder en bestemd voor de kinderen van haar broer.
3.3.
Appellant voert in de eerste plaats aan dat de rechtbank een onjuist criterium heeft gehanteerd, voor zover de rechtbank in aangevallen tussenuitspraak 1 met betrekking tot de periode van 25 mei 2005 tot en met 23 juli 2009 heeft beoordeeld of zich vanaf 25 mei 2005 een wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan, zodanig dat niet langer sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen appellanten. In de tweede plaats betwist hij dat in de periode van 25 mei 2005 tot en met 23 juli 2009 sprake was van een gezamenlijke huishouding. Hij benadrukt in dat verband dat de rechtbank betekenis had moeten toekennen aan de vrijspraak in zijn strafzaak.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode bestrijkt in het hoger beroep van appellante de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, 11 maart 2003, tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit, 29 januari 2010. In het hoger beroep van appellant ligt ter beoordeling voor de periode van 25 mei 2005 tot en met 23 juli 2009.
4.2.
Besluiten tot intrekking en terugvordering zijn voor de betrokkenen belastende besluiten, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
Gezamenlijke huishouding
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat voor de beantwoording van de vraag of appellanten een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, uitsluitend van belang is of zij een gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad in de woning van appellante aan de
[adres] te Nijmegen.
4.4.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten gedurende de elektronische detentie van appellant, de periode van 9 maart 2005 tot en met 24 mei 2005, een gezamenlijke huishouding voerden. Ter beoordeling ligt voor of dat ook in de periode van 25 mei 2005 tot en met 23 juli 2009 het geval is geweest.
4.6.
Gelet op 4.2 is het aan het college om voor de gehele periode van 9 maart 2005 tot en met 23 juli 2009 aannemelijk te maken dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden. Dat appellanten met betrekking tot een klein deel van die periode, de periode van
9 maart 2005 tot en met 24 mei 2005, niet betwisten dat zij een gezamenlijke huishouding voerden en appellante in zoverre haar inlichtingenverplichting heeft geschonden, maakt dat niet anders. De rechtbank is er ten onrechte van uitgegaan dat in dat geval vervolgens moet worden vastgesteld of zich een wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan, zodanig dat niet langer sprake was van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank had in plaats daarvan moeten beoordelen of het standpunt van het college dat appellanten ook in de periode van
25 mei 2005 tot en met 23 juli 2009 een gezamenlijke huishouding voerden, voldoende grondslag vindt in de onderzoeksresultaten.
4.7.
De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. Hierbij komt grote betekenis toe aan de verklaring die appellante heeft afgelegd. Zij heeft verklaard dat appellant vanaf de geboorte van de kinderen in 1998 iedere dag in haar woning was. Hij bleef ook ’s nachts bij haar, maar sliep dan bij één van de kinderen. Hij bleef op die manier gemiddeld ongeveer drie keer per week slapen. Appellante heeft ook verklaard dat appellant vanaf de geboorte van de kinderen eigenlijk zijn hoofdverblijf bij haar had, hoewel zij niet van hem hield. In haar woning is kleding van appellant aanwezig, alsmede zijn toiletspullen.
4.8.
Dat appellant feitelijk zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante blijkt tevens uit de diverse verklaringen van buurtbewoners. Daarbij is vooral de verklaring van[naam getuige] ([naam getuige]) van belang. Hij heeft verklaard dat appellanten al voor de geboorte van hun kinderen aan de [adres] woonden. Hij heeft verklaard dat bekend is dat appellant er officieel niet woont, alsmede dat appellante drie tot vier maanden geleden is vertrokken. Tot die tijd zaten appellanten bij elkaar. Appellant heeft blijkens de verklaring van [naam getuige] wel lang gedetineerd gezeten. Ook heeft hij elektronisch arrest gehad.
4.9.
De verklaring van [naam getuige] wordt ondersteund door de verklaringen van een drietal buurtbewoners die appellanten bij naam kennen en allen verklaren dat appellanten al voor de geboorte van hun kinderen samenwoonden op het adres van appellante. Dat twee van de drie buurtbewoners hun verklaring niet hebben ondertekend, is geen reden om te oordelen dat die verklaringen niet als ondersteunend bewijs kunnen dienen. De door hen ten overstaan van sociaal rechercheurs afgelegde verklaringen zijn neergelegd in een op ambtsbelofte en ambtseed opgemaakte proces-verbaal en stemmen met elkaar en met de verklaringen van de andere twee buurtbewoners overeen. Een van de buurtbewoners heeft nadien weliswaar schriftelijk verklaard dat hij meende dat hij zijn eerdere verklaring afgelegde in het kader van een buurtonderzoek over veiligheid en woongenot, maar deze buurtbewoner komt in die nadere schriftelijke verklaring niet terug op zijn eerdere ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaring.
4.10.
De omstandigheid dat de strafrechter appellant van het ten laste gelegde profiteren van valsheid in geschrifte heeft vrijgesproken, doet volgens vaste rechtspraak (CRvB 22 februari 2011, LJN BP5715) aan het voorgaande geen afbreuk. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.11.
Uit 4.2 tot en met 4.10 volgt dat de aangevallen tussenuitspraken 1 en 2 kunnen worden bevestigd met verbetering van gronden, voor zover daarin is geoordeeld dat appellanten in de in hoger beroep nog aan de orde zijnde periode van 25 mei 2005 tot en met 23 juli 2009 een gezamenlijke huishouding voerden. Omdat appellant tegen de hoogte van de medeterugvordering geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd, betekent dit tevens dat aangevallen einduitspraak 2 voor bevestiging in aanmerking komt.
Vermogen
4.12.
Uit het proces-verbaal van bevindingen dat naar aanleiding van een door de politie ingesteld strafrechtelijk financieel onderzoek is opgemaakt, blijkt dat tijdens een doorzoeking van de woning van appellante op 11 maart 2003 sieraden zijn aangetroffen. Deze sieraden zijn in beslag genomen en later, met uitzondering van een Rolex herenhorloge, op haar verzoek weer aan appellante teruggegeven. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat deze omstandigheden de vooronderstelling rechtvaardigen dat de aan appellante teruggegeven sieraden een bestanddeel vormen van haar vermogen, waarover zij daadwerkelijk de beschikking had. Het is in een dergelijk geval aan appellante om het tegendeel aannemelijk te maken.
4.13.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de sieraden van appellant zijn. De op schrift gestelde verklaring van appellant van 26 oktober 2010 is daarvoor onvoldoende. Deze verklaring is achteraf opgesteld. Ook blijkt daaruit, anders dan appellante aanvoert, niet dat zij de sieraden van appellant heeft geleend. Appellant verklaart immers dat hij de sieraden destijds aan appellante heeft gegeven. Dat hij, zoals hij verklaart, de sieraden inmiddels heeft teruggenomen, laat onverlet dat appellante daarover de beschikking had.
4.14.
Doel van het in 4.12 genoemde strafrechtelijk financieel onderzoek was om de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen. In dat kader zijn de sieraden getaxeerd op € 4.400,--. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze taxatie niet juist is. Zij heeft geen eigen taxatie overgelegd om haar standpunt te onderbouwen. Dat het taxatierapport in het proces-verbaal van het strafrechtelijk financieel onderzoek ontbreekt, ontneemt appellante niet de mogelijkheid een eigen taxatie te laten uitvoeren. Dat die mogelijkheid is weggevallen, omdat zij de sieraden aan appellant heeft teruggegeven, komt voor haar rekening en risico. Het college mocht er, gelet op het voorgaande, van uitgaan dat de sieraden van appellante een waarde van € 4.400,-- vertegenwoordigden.
4.15.
Niet in geschil is dat appellante vijf bankrekeningen, vier bij de ABN AMRO-bank en één bij de Commerzbank in Duitsland, op haar naam had staan. Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellante is daarin niet geslaagd.
4.16.
Appellante heeft volstaan met te stellen dat de tegoeden op de bankrekeningen afkomstig zijn uit de erfenis van haar moeder en bestemd zijn voor de kinderen van haar broer. Zij heeft dat, net als de stelling dat zij alleen in aanwezigheid van haar vader over de tegoeden zou kunnen beschikken, niet onderbouwd met concrete en verifieerbare gegevens.
4.17.
Uit 4.15 en 4.16 volgt dat de tegoeden op de genoemde vijf bankrekeningen tot het vermogen van appellante moeten worden gerekend. Appellante heeft voor het eerst ter zitting aangevoerd dat dit niet tevens inhoudt dat ook in het jaar 2009 sprake was van een overschrijding van het voor haar vrij te laten vermogen. Die grond slaagt niet. Appellante stelt weliswaar dat de rekeningen zijn opgeheven, meteen nadat zij daardoor in de problemen kwam, maar zij onderbouwt die stelling niet met concrete en verifieerbare gegevens. Uit de door de vader van appellante op 24 november en 30 november 2009 afgelegde verklaringen kan worden afgeleid dat de rekeningen op dat moment in ieder geval nog op naam van appellante stonden. Het college mocht er, gelet op het voorgaande, dan ook van uitgaan dat dit ten tijde van het besluit van 29 januari 2010 ook nog het geval was.
Conclusie
4.18.
Uit 4.11, 4.14 en 4.17 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen tussenuitspraken 1 en 2, voor zover aangevochten, komen voor bevestiging in aanmerking. De aangevallen einduitspraken 1 en 2, voor zover aangevochten, komen, met verbetering van de gronden, voor bevestiging in aanmerking.
4.19.
Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen tussenuitspraken 1 en 2 voor zover aangevochten;
  • bevestigt de aangevallen einduitspraken 1 en 2, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en E.C.R. Schut en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2013.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) V.C. Hartkamp
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake de begrippen gezamenlijke huishouding.

HD