ECLI:NL:CRVB:2013:1101

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2013
Publicatiedatum
23 juli 2013
Zaaknummer
11-344 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens gebrek aan verblijfstitel en de toepassing van artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. De appellant, geboren in 1983 en vermoedelijk van Somalische nationaliteit, had een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Deze aanvraag werd afgewezen omdat de appellant geen verblijfstitel had, wat hem uitsloot van bijstandsverlening op grond van artikel 11 van de WWB. De appellant had eerder ook aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, die alle waren afgewezen.

De Raad overwoog dat de appellant tijdens de beoordelingsperiode, van 29 juli 2010 tot en met 12 augustus 2010, niet als vreemdeling in de zin van de WWB kon worden aangemerkt. Dit leidde tot de conclusie dat hij, zelfs bij zeer dringende redenen, geen recht had op bijstandsverlening. De Raad liet de vraag of de appellant als kwetsbare persoon onder artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) bijzondere bescherming geniet, in het midden. Tevens werd opgemerkt dat de terugkeerrichtlijn ten tijde van de zaak nog niet was geïmplementeerd in de nationale wetgeving, waardoor het beroep op deze richtlijn onbesproken bleef.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter, waarbij het beroep van de appellant ongegrond was verklaard. De Raad wees ook het verzoek om aanhouding van de procedure af, omdat onduidelijk was wanneer het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR) zou beslissen op klachten die door kerkelijke organisaties tegen Nederland waren ingediend. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met R.M. van Male als voorzitter, en de leden A.J. Schaap en L.J.A. Damen, in aanwezigheid van griffier P.J.M. Crombach.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/344 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 7 december 2010, 10/5517 en 10/4573 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 11/4299 WWB en 11/5099 WMO, plaatsgevonden op 24 april 2013.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [in]1983, heeft vermoedelijk de Somalische nationaliteit. Op
6 oktober 2005 heeft appellant een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend, welke aanvraag is afgewezen bij besluit van 12 oktober 2005, welke afwijzing met de uitspraak van de voorzieningenrechter rechtbank `s-Gravenhage van 9 november 2005 in rechte is komen vast te staan.
1.2.
Op 15 april 2010 heeft appellant opnieuw een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend, welke aanvraag bij besluit van 22 april 2010 is afgewezen. Bij uitspraak van 28 mei 2010 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank
`s-Gravenhage het beroep ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen deze uitspraak geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Op 26 juli 2010 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Bij besluit van 12 augustus 2010 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant geen verblijfstitel heeft, zodat hij geen recht heeft op bijstand. Bij besluit van 17 september 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 augustus 2010 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant niet beschikt over een vergunning tot verblijf zodat hij op grond van artikel 11 van de WWB is uitgesloten van bijstandsverlening. Voorts is er geen sprake van strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft met een beroep op internationale verdragen en de richtlijn 2008/115/EG, de zogenaamde terugkeerrichtlijn, naar voren gebracht dat hij dient te worden geholpen, ook in het kader van de WWB.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Namens appellant is ter zitting van de Raad verzocht om de onderhavige procedure aan te houden, totdat het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR) heeft beslist op een tweetal in februari 2013 door kerkelijke organisaties tegen Nederland bij het ECSR ingediende klachten, waarbij een beroep is gedaan op het Europees Sociaal Handvest. De Raad wijst het verzoek om aanhouding van de procedure af, omdat onvoldoende duidelijk is wanneer het ECSR tot een uitspraak komt en of een eventueel gegronde klacht (directe) consequenties heeft voor het onderhavige hoger beroep.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dat brengt mee dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 29 juli 2010 tot en met 12 augustus 2010.
4.3.
Niet in geding is dat appellant tijdens deze periode geen vreemdeling is in de zin van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Als gevolg hiervan valt hij onder artikel 16, tweede lid, van de WWB, en kan aan hem zelfs op grond van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel, geen uitkering ingevolge de WWB worden toegekend.
4.4.
Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 9 november 2011 (LJN BU4382) en
22 november 2011 (LJN BU6844) overweegt de Raad dat, indien ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in artikel in artikel 16, tweede lid, van de WWB een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, daaraan niet met toepassing van de WWB gestalte kan worden gegeven. De vraag of appellant is aan te merken als een kwetsbare persoon die op grond van artikel 8 van het EVRM bijzondere bescherming geniet, zal daarom in het kader van de WWB in het midden worden gelaten.
4.5.
De terugkeerrichtlijn behoefde ten tijde in geding nog niet te zijn geïmplementeerd in de nationale wetgeving. Gedurende de uitvoeringstermijn van de richtlijn heeft ook geen implementatie plaatsgevonden. Het beroep op die richtlijn kan dan ook onbesproken blijven.
4.6.
Uit hetgeen onder 4.4 en 4.5 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.J. Schaap en L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2013.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) P.J.M. Crombach
JvC