ECLI:NL:CRVB:2013:1089

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2013
Publicatiedatum
22 juli 2013
Zaaknummer
11-1964 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over toekenning loongerelateerde uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 17 juli 2013, wordt de toekenning van een loongerelateerde uitkering aan betrokkene besproken. Betrokkene, die sinds 9 september 2005 uitgevallen is uit zijn werkzaamheden als adviseur, heeft verzocht om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, heeft in eerdere besluiten vastgesteld dat betrokkene geen recht heeft op een WIA-uitkering, maar later wel een loongerelateerde uitkering heeft toegekend. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, omdat zij het oordeel van de door appellant geraadpleegde deskundige niet voldoende inzichtelijk en consistent vond. De Raad heeft de deskundige dr. J.G. Storosum ingeschakeld, die concludeerde dat betrokkene lijdt aan een dysthyme stoornis, wat zijn belastbaarheid aanzienlijk beperkt. De Raad onderschrijft niet het oordeel van de rechtbank dat het rapport van de deskundige voldoet aan de eisen van inzichtelijkheid en consistentie. De Raad oordeelt dat de aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van appellant geen juiste beschrijving geeft van de beperkingen van betrokkene. De Raad draagt appellant op het gebrek in de beslissing te herstellen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de medische situatie van betrokkene en de noodzaak om de FML aan te passen aan de werkelijke mogelijkheden van betrokkene.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/1964 WIA-T
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 februari 2011, 08/1469 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[A. te B.] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer. Betrokkene en mr. Bouwman zijn verschenen.
Het onderzoek is heropend omdat het niet volledig is geweest.
In opdracht van de Raad heeft dr. J.G. Storosum, psychiater, met een rapport van 16 augustus 2012 verslag gedaan van zijn onderzoek en vragen van de Raad beantwoord. Partijen hebben op dit rapport hun reactie gegeven.
Appellant heeft een arbeidskundige rapportage van 25 oktober 2012 ingezonden, waarop betrokkene heeft gereageerd.
Met een brief van 12 februari 2013 heeft de deskundige geantwoord op nadere vragen van de Raad. Partijen hebben de opvatting van de deskundige van commentaar voorzien.
Met toestemming van partijen is bepaald dat een verdere behandeling van de zaak ter zitting achterwege kan blijven, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene is op 9 september 2005 met vermoeidheidsklachten, concentratieproblemen en spanningshoofdpijn uitgevallen uit zijn werkzaamheden als adviseur administratieve organisatie/coördinator bedrijfsbureau bij een hogeschool. Met een op 8 juni 2007 aan appellant toegezonden formulier heeft betrokkene verzocht om in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 24 september 2007 heeft appellant vastgesteld dat betrokkene per 7 september 2007 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
1.2. Bij besluit van 27 september 2007 heeft appellant onder intrekking van zijn besluit van 24 september 2007 vastgesteld dat betrokkene met ingang van 7 september 2007 in aanmerking komt voor een loongerelateerde uitkering in verband met werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA). Beslissend op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 27 september 2007 heeft appellant bij besluit van 4 april 2008 (bestreden besluit) zijn opvatting gehandhaafd dat betrokkene, gelet op zijn beperkingen, in staat kan worden geacht om met aan hem voorgehouden passende functies een relevant inkomen te verdienen. Appellant heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene berekend op 49,11%. Aan het bestreden besluit ligt onder andere de opvatting van de verzekeringsartsen van appellant ten grondslag dat betrokkene in staat moet worden geacht om voltijds werkzaam te zijn in arbeid die is afgestemd op zijn beperkingen.
2.
Betrokkene heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft aanleiding gezien dr. T. Wijlhuizen, internist, te benoemen als deskundige. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant opnieuw op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van
27 september 2007 moet beslissen. Bij haar oordeel heeft de rechtbank haar deskundige gevolgd in zijn opvatting dat betrokkene niet in staat kan worden geacht om te functioneren in een voltijds dienstverband, maar slechts gedurende twee tot drie uur per dag belastbaar is met een maximum van twaalf uur per week.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep onder verwijzing naar een verzekeringsgeneeskundige rapportage betoogd dat de rechtbank bijzondere omstandigheden aanwezig had moeten achten om af te wijken van het oordeel van haar deskundige, omdat dat oordeel onvoldoende inzichtelijk is.
3.2.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Hij heeft, net als in eerste aanleg, als zijn primaire opvatting gegeven dat hij met ingang van 7 september 2007 in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA). Subsidiair is betrokkene van mening dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid 80% of meer is. Betrokkene heeft aanspraak gemaakt op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar overweging 2 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De discussie tussen partijen in hoger beroep heeft zich toegespitst op de vraag of de rechtbank in het voetspoor van haar deskundige terecht heeft geoordeeld dat voor betrokkene een urenbeperking geldt van twaalf uur per week.
4.3.
De bestuursrechter kan het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Daarvoor is nodig dat het uitgebrachte deskundigenrapport blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek en inzichtelijk en consistent is. De Raad onderschrijft niet het oordeel van de rechtbank dat het rapport van Wijlhuizen voldoet aan de eisen van inzichtelijkheid en consistentie. Voor de aannames dat betrokkene zou leiden aan een slaapstoornis en een stofwisselingsstoornis ontbreken gegevens; Wijlhuizen heeft die niet bij eigen onderzoek of uit onderzoek door andere artsen verkregen. De conclusie van Wijlhuizen dat betrokkene als gevolg van zijn chronische vermoeidheid, die onder andere zou blijken uit een zogenoemde Heart Rate Variability, absoluut niet belastbaar is en daarom in geen grotere omvang kan werken dan hij ten tijde van het deskundigenonderzoek werkzaam was in de meubelzaak van een vriend, mist een navolgbare onderbouwing.
4.4.
Net als de rechtbank is de Raad van oordeel dat betrokkene met de door hem betrokken stellingen en de in bezwaar en beroep ingebrachte rapporten van dr. R.C.W. Vermeulen twijfel heeft doen zaaien ten aanzien van de juistheid van de door de verzekeringsartsen van appellant aan hun beoordelingen van betrokkene verbonden conclusie. Daarin is aanleiding gezien deskundige Storosum te vragen betrokkene te onderzoeken en de Raad van advies te dienen.
4.5.
Storosum heeft in zijn rapport neergelegd dat, afgaande op anamnese, van een slaapstoornis geen sprake is. Hij heeft als zijn opvatting gegeven dat betrokkene lijdt aan een dysthyme stoornis, die de draagkracht van betrokkene beperkt. De deskundige acht het aannemelijk dat in 2007 van dezelfde stoornis sprake is geweest. Als gevolg van de dysthyme stoornis is de belastbaarheid van betrokkene sinds 2005 aanzienlijk gedaald. Volgens Storosum valt niet aan te nemen dat betrokkene, gezien de ernstige beperkingen in zijn functioneren, in staat is gedurende een normale arbeidstijd te functioneren in de door de arbeidsdeskundige van appellant voorgestelde arbeid.
4.6.
De bezwaarverzekeringsarts heeft in het rapport van Storosum aanleiding gezien de zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aan te passen en daarin op te nemen dat betrokkene ten aanzien van het aantal werkuren per week licht beperkt is en gemiddeld ongeveer 30 uur per week kan werken.
4.7.
Op de vraag van de Raad of een urenbeperking tot ongeveer 30 uur per week bij hem uit medische oogpunt tot bedenkingen leidt, heeft Storosum geantwoord dat hij, gezien de geringe draagkracht en de toegenomen relatieve hoge draaglast van betrokkene, van mening is dat de door appellant aangenomen urenbeperking uit medisch oogpunt mogelijk een te grote draaglast voor betrokkene zou kunnen zijn en dat hij hierdoor verder kan decompenseren. Daaraan heeft de deskundige toegevoegd dat het wellicht verstandig zou zijn om met twaalf uur per week te beginnen en op een later tijdstip te bezien of de uren kunnen worden uitgebreid, rekening houdend met de mogelijkheid dat ook een hardnekkige dysthyme stoornis in remissie kan gaan.
4.8.
Het rapport van Storosum, in samenhang bezien met zijn brief van 12 februari 2013, geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en voldoet aan de eisen van inzichtelijkheid en consistentie. De opvatting van de deskundige dat betrokkene niet in staat is om gedurende 30 uur per week werkzaam te zijn, is beargumenteerd vanuit de ernst van het door de deskundige waargenomen psychische beeld. Storosum heeft zijn opvatting gehandhaafd, nadat hij kennis had genomen van een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 16 oktober 2012 waarin de psychische klachten als licht zijn gekwalificeerd. De reactie van de deskundige op dit rapport in zijn brief van 12 februari 2013 maakt duidelijk dat de bezwaarverzekeringsarts de ernst van de klachten van betrokkene heeft onderschat. Volgens Storosum zijn de stemmingsklachten van betrokkene door een toegenomen draaglast veranderd in een dysthyme stoornis die qua symptomen niet zo ernstig lijkt, maar wel voor veel lijdensdruk heeft gezorgd.
4.9.
De door appellant tegen de bevindingen van de door de Raad benoemde deskundige ingebrachte bezwaren geven, gelet op hetgeen is overwogen in 4.8, geen aanleiding om het oordeel van deze deskundige niet te volgen. Dat leidt tot de conclusie dat de aangepaste FML van 19 september 2012 geen juiste beschrijving bevat van de beperkingen van betrokkene voor het verrichten van arbeid op 7 september 2007. Er is aanleiding het geschil tussen partijen over de omvang van de urenbeperking voor betrokkene op 7 september 2007 geldende urenbeperking definitief te beslissen en, ondanks het feit dat Storosum zich met enig voorbehoud heeft uitgesproken over de maximale voor betrokkene passende urenomvang, te bepalen dat betrokkenen op die datum gedurende niet meer dan twaalf uur per week in staat kon worden geacht om werkzaamheden te verrichten in overigens aan zijn beperkingen aangepaste functies.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het streven naar finale geschilbeslechting brengt mee dat appellant in het kader van dit hoger beroep met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet zal worden opgedragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen.
4.11.
De opdracht die appellant wordt gegeven impliceert dat op basis van een FML waarin een urenbeperking is opgenomen van twaalf uur per week wordt bepaald of, en zo welke, aan betrokkene voor hem geschikte functies kunnen worden voorgehouden die dienen ter berekening van zijn mate van arbeidsongeschiktheid. Bij de nadere aanpassing van de FML kan appellant als uitgangspunt nemen dat niet is gebleken dat de FML op andere items dan die onderdeel zijn van rubriek 6 (Werktijden) aanpassing behoeft. Indien de mate van de arbeidsongeschiktheid van betrokkene wordt bepaald op 80 tot 100% zal voorts moeten worden beoordeeld en gemotiveerd of al dan niet sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt appellant op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in de beslissing op bezwaar van 4 april 2008 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) Z. Karekezi

EH