ECLI:NL:CRVB:2013:1048

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2013
Publicatiedatum
17 juli 2013
Zaaknummer
13-115 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WW-uitkering en oplegging van boete wegens overtreding inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om de herziening van de WW-uitkering van appellant en de oplegging van een boete door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant ontving vanaf 1 november 2004 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW), maar na een onderzoek in 2008 bleek dat hij in 2005 zelfstandigenaftrek had geclaimd, wat aanleiding gaf tot een herziening van zijn uitkering. Het Uwv concludeerde dat appellant in die periode als zelfstandige had gewerkt en dat hij zijn inlichtingenplicht had geschonden door niet alle gewerkte uren op te geven. Dit leidde tot een herziening van zijn uitkering en een terugvordering van onterecht ontvangen bedragen. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde de besluiten en legde een boete op van € 1.331,-. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk, maar verklaarde het beroep tegen het tweede besluit gegrond, omdat het Uwv niet consistent had gehandeld volgens de geldende richtlijnen. Het Uwv herzag zijn besluiten, maar appellant bleef het niet eens met de herziening en de boete. De rechtbank oordeelde dat de uren die appellant had besteed aan het ophalen en afleveren van zwembaden als directe uren moesten worden beschouwd en dat hij deze had moeten opgeven. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordeelde dat de boete terecht was opgelegd en dat appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden. De Raad oordeelde dat de opgelegde boete van € 517,- evenredig was aan de ernst van de overtreding.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
13/115 WW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van
5 december 2012, 12/608 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.J.M. Kobossen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2013. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Ruis.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is met ingang van 1 november 2004 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), berekend naar een arbeidsurenverlies van 38 per week. Uit een in 2008 uitgevoerde bestandsvergelijking is gebleken dat appellant over het jaar 2005 zelfstandigenaftrek heeft geclaimd bij de belastingdienst. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de WW-uitkering van appellant, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 2 februari 2009.
1.2. Uit het inspectierapport heeft het Uwv afgeleid dat appellant met ingang van 3 januari 2005 gedurende 24 uur per week, met ingang van 31 januari 2005 gedurende 30 uur per week en met ingang van 7 februari 2005 volledig werkzaam was als zelfstandige. Bij besluit van
13 februari 2009 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant dienovereenkomstig herzien met ingang van 3 januari 2005 en 31 januari 2005, ingetrokken met ingang van 7 februari 2005 en de van 3 januari 2005 tot en met 27 mei 2007 aan hem betaalde WW-uitkering ten bedrage van € 13.297,88 als onverschuldigd betaald van hem teruggevorderd. Bij besluit van 19 februari 2009 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 1.331,-. Deze besluiten zijn gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 27 mei 2009 (bestreden besluit 1). Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1.
1.3. Uit een onderzoek van de Nationale ombudsman naar de handhaving door het Uwv in het project “Samenloop zelfstandigenaftrek en WW-uitkering” is gebleken dat in een aantal gevallen de informatievoorziening aan zelfstandigen gebrekkig of onjuist is geweest. Op instigatie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is in maart 2010 het zogeheten project herbeoordeling ZZP-dossiers gestart. Het Uwv heeft appellant er bij brief van 9 maart 2010 op gewezen dat hij om herziening kan vragen als voor hem geldt dat hij door één of meer medewerkers van het Uwv onjuist is voorgelicht, in de zin dat hij op het verkeerde been is gezet over de urenopgave. Naar aanleiding hiervan heeft appellant, hangende zijn beroep tegen bestreden besluit 1, een verzoek om herziening ingediend. Appellant heeft aangevoerd dat de voorlichting van het Uwv onjuist is geweest en hij op het verkeerde been is gezet over de urenopgave.
1.4. Op 16 juli 2010 is een handleiding opgesteld met een bijlage met toetsingscriteria die worden gehanteerd bij de herbeoordeling van eerder ten aanzien van ZZP-ers genomen besluiten tot herziening, terugvordering en invordering van WW-uitkering en tot het opleggen van een boete (bijlage bij Kamerstukken II, 32 500-XV, nr. 5, hierna: Handleiding).
1.5. Bij besluit van 13 oktober 2010 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het verzoek om herziening afgewezen. Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat appellant had kunnen weten dat hij alle, zowel directe als indirecte, uren had moeten opgeven en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De boete is eveneens gehandhaafd omdat appellant volgens het Uwv verwijtbaar zijn inlichtingenplicht heeft geschonden.
1.6. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 bij uitspraak van
6 juli 2011 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, omdat niet was voldaan aan de eis van een consistente toepassing van de Handleiding. Omdat uit de beschikbare stukken niet was gebleken dat appellant erop was gewezen dat hij ook de indirecte uren moest opgeven, hadden deze uren buiten de herziening en de terugvordering moeten blijven. De rechtbank heeft bestreden besluit 2 vernietigd en het Uwv opgedragen opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellant.
1.7. Het Uwv heeft in het kader van zijn nieuwe besluitvorming advies gevraagd aan de Bezwaaradviescommissie ZZP. Deze heeft op 25 april 2012 geadviseerd. Bij besluit van
9 mei 2012 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv dit advies overgenomen en opnieuw beslist op de bezwaren van appellant. Hierbij zijn de besluiten van 13 en 19 februari 2009 gedeeltelijk herroepen en is het Uwv veroordeeld tot vergoeding aan appellant van de kosten in bezwaar tot een bedrag van € 644,-. Bij bestreden besluit 3 is de WW-uitkering van appellant op basis van diens aan de fraude-inspecteur overgelegde opgave, met ingang van week 14 van 2005 herzien met zeven-en-een-half uur, met ingang van week 15 van 2005 met acht uur en met ingang van week 19 van 2005 met elf uur. De terugvordering is nader vastgesteld op
€ 5.146,54 en de boete is verlaagd naar € 517,-. Appellant heeft te kennen gegeven zich ook met bestreden besluit 3 niet te kunnen verenigen.
2.
De rechtbank heeft het door appellant ingestelde beroep tegen bestreden besluit 3 bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en dit besluit vernietigd voor zover het de vergoeding van de kosten in bezwaar betrof. De rechtbank heeft deze vergoeding nader bepaald op € 966,-. Verder heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in beroep en griffierecht.
3.1.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen het instandlaten van de herziening, de terugvordering en de boete door de rechtbank. Appellant heeft betoogd dat de omvang van de directe uren in bestreden besluit 3 te hoog is vastgesteld, omdat daarin ook zijn begrepen de uren die zijn besteed aan het ophalen en afleveren van zwembaden. Volgens appellant zijn dat indirecte uren, die buiten de herziening en de terugvordering hadden moeten blijven. Appellant meent verder dat er geen grond was voor het opleggen van een boete. Verder heeft hij enkele bij de rechtbank ook al naar voren gebrachte grieven van formele aard herhaald en daaraan toegevoegd dat het dictum van de aangevallen uitspraak onjuist is, omdat ondanks de gegrondverklaring van het beroep bestreden besluit 3 slechts gedeeltelijk is vernietigd.
3.2.
Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat het ophalen en afleveren van zwembaden werkzaamheden zijn die in het economisch verkeer worden verricht en waar een vergoeding tegenover staat. De daarmee gemoeide uren zijn daarom directe uren. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd ingegaan op de gronden van formele aard, betrekking hebbende op de vermeende onjuistheid van het dictum van bestreden besluit 3 en het vermeende schenden van het beginsel van hoor en wederhoor naar aanleiding van het advies van de Bezwaaradviescommissie ZZP. De Raad verenigt zich geheel met die overwegingen en volstaat er mee naar die overwegingen te verwijzen.
4.2.
Artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorziet niet in een gedeeltelijke gegrondverklaring. Op grond van artikel 8:72, eerste lid, van de Awb vernietigt de rechtbank het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk indien zij het beroep gegrond verklaart. Dat de rechtbank ondanks de gegrondverklaring van het beroep bestreden besluit 3 gedeeltelijk heeft vernietigd is hiermee in overeenstemming. Het daarop gerichte betoog van appellant, slaagt niet.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de reisuren die appellant heeft besteed aan het ophalen en bij klanten afleveren van zwembaden directe uren zijn, die hadden moeten worden opgegeven op de werkbriefjes. Deze uren zijn immers gemaakt met het oog op het verwerven van inkomsten als zelfstandige en konden bij de klanten worden gedeclareerd dan wel vormden onderdeel van de prijsstelling. Zij zijn niet te beschouwen als uren van
woon-werkverkeer en daarom niet als indirecte uren. Hieruit volgt dat de herziening en de terugvordering door de rechtbank terecht in stand zijn gelaten.
4.4.1.
Op grond van artikel 27a, eerste lid, van de WW legt het Uwv een boete op ter zake van het niet behoorlijk nakomen van de in artikel 25 van de WW opgenomen inlichtingenplicht. Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit) wordt de boete vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 52,- wordt vastgesteld. In het tweede lid van artikel 2 van het Boetebesluit is bepaald dat de boete naar boven wordt afgerond op een veelvoud van € 10,-.
4.4.2.
Nu appellant niet alle directe uren heeft opgegeven op de werkbriefjes staat vast dat hij zijn inlichtingenplicht heeft overtreden. Appellant kan van deze overtreding zowel objectief als subjectief een verwijt worden gemaakt, nu de vraag op de werkbriefjes naar de gewerkte uren duidelijk was en appellant heeft moeten begrijpen dat hij ook de in 4.3 besproken uren had moeten opgeven. Het opleggen van een boete was dan ook juist. De in bestreden besluit 3 op € 517,- vastgestelde boete is evenredig aan de aard en de ernst van de overtreding.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt voor zover deze is aangevochten.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2013.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) E. Heemsbergen
JvC