ECLI:NL:CRVB:2013:1045
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de passendheid van aangeboden arbeid in het kader van de Werkloosheidswet
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Breda. De appellante, A. te B., had een WW-uitkering ontvangen sinds 1 juni 2010, maar deze was door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigd op 18 oktober 2010. Het Uwv stelde dat appellante passende arbeid had nagelaten te aanvaarden, en verwees naar een vacature bij een werkgever in B. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.
Tijdens de zitting op 5 juni 2013 heeft appellante haar standpunt herhaald dat de aangeboden arbeid niet passend was, met verwijzing naar een verklaring van haar huisarts. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de aangeboden arbeid als passend kon worden aangemerkt. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellante niet voldoende had onderbouwd waarom de aangeboden arbeid niet passend zou zijn. De Raad merkte op dat er geen objectieve medische redenen waren die de afwijzing van de aangeboden arbeid konden rechtvaardigen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken.