In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De zaak betreft de beoordeling van het recht van betrokkene op een WW-uitkering na beëindiging van zijn dienstverband bij [werkgever 1] en zijn werkzaamheden als reservist bij het Ministerie van Defensie. Betrokkene had een WW-uitkering aangevraagd na zijn uitzending naar Afghanistan, maar de appellant had deze aanvraag afgewezen op basis van de vaststelling dat betrokkene pas per 15 december 2010 werkloos was geworden.
De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de appellant onvoldoende onderzoek had gedaan naar de feitelijke situatie en dat het bestreden besluit onzorgvuldig was voorbereid. De rechtbank had de appellant opgedragen om het gebrek te herstellen. In de huidige uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden door het recht van betrokkene op een WW-uitkering per 1 en 17 september 2009 te beoordelen. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant terecht heeft geoordeeld dat betrokkene pas per 15 december 2010 werkloos is geworden en dat de uren die betrokkene als reservist heeft gewerkt niet in mindering mogen worden gebracht op zijn WW-uitkering.
De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep van betrokkene gegrond verklaard. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven in stand, wat betekent dat de appellant aan betrokkene het betaalde griffierecht van € 41,- moet vergoeden. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.