ECLI:NL:CRVB:2013:1044

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2013
Publicatiedatum
17 juli 2013
Zaaknummer
12-1923 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WW-uitkering na beëindiging van dienstverband en werkzaamheden als reservist

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De zaak betreft de beoordeling van het recht van betrokkene op een WW-uitkering na beëindiging van zijn dienstverband bij [werkgever 1] en zijn werkzaamheden als reservist bij het Ministerie van Defensie. Betrokkene had een WW-uitkering aangevraagd na zijn uitzending naar Afghanistan, maar de appellant had deze aanvraag afgewezen op basis van de vaststelling dat betrokkene pas per 15 december 2010 werkloos was geworden.

De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de appellant onvoldoende onderzoek had gedaan naar de feitelijke situatie en dat het bestreden besluit onzorgvuldig was voorbereid. De rechtbank had de appellant opgedragen om het gebrek te herstellen. In de huidige uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden door het recht van betrokkene op een WW-uitkering per 1 en 17 september 2009 te beoordelen. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant terecht heeft geoordeeld dat betrokkene pas per 15 december 2010 werkloos is geworden en dat de uren die betrokkene als reservist heeft gewerkt niet in mindering mogen worden gebracht op zijn WW-uitkering.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep van betrokkene gegrond verklaard. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven in stand, wat betekent dat de appellant aan betrokkene het betaalde griffierecht van € 41,- moet vergoeden. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/1923 WW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 1 maart 2012, 11/1311 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[A. te B.] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman. Betrokkene is - met voorafgaande
kennisgeving - niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene was vanaf 1 februari 1993 gedurende 36 uur per week werkzaam bij
(de rechtsvoorganger van) [werkgever 1]. Naast dit dienstverband was betrokkene werkzaam bij het Ministerie van Defensie, als reservist bij de Koninklijke Landmacht. Het dienstverband met [werkgever 1] is met ingang van 1 september 2009 beëindigd. Betrokkene is vervolgens in de periode van 17 september 2009 tot en met
14 december 2010 opgekomen in werkelijke dienst bij het Ministerie van Defensie. Hij is
38
uur per week werkzaam geweest als Training Officer IED en is uitgezonden naar Kandahar Airfield in Afghanistan. Na het eindigen van deze dienst heeft betrokkene een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd en heeft hij zijn werkzaamheden als reservist hervat.
1.2.
Bij besluit van 6 januari 2011 heeft appellant betrokkene met ingang van 15 december 2010 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Bij de vaststelling van de uitkering is uitgegaan van een gemiddeld aantal per week gewerkte uren (GAA) van 38, gebaseerd op de werkzaamheden als Training Officer IED bij het Ministerie van Defensie.
1.3.
Betrokkene heeft tegen het besluit van 6 januari 2011 bezwaar gemaakt. Betrokkene heeft aangevoerd dat hij, toen hij met ingang van 1 september 2009 werkloos werd, aanspraak had kunnen maken op een vrijlating van 15,04 uur in verband met zijn zogenoemde
Natres-werkzaamheden en dat hem wat dat betreft op 14 augustus 2009 door het Klanten Contact Centrum van het Uwv (KCC) is medegedeeld dat die vrijlating ook in acht genomen zou worden bij een eventuele WW-uitkering na afloop van de uitzending naar Afghanistan, hetgeen niet is gebeurd. Bij besluit van 19 mei 2011 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
2.1.
Bij tussenuitspraak van 18 oktober 2011 (tussenuitspraak) heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant bij de bepaling van de eerste werkloosheidsdag aansluiting heeft gezocht bij de aanvraag van betrokkene en onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke situatie. De rechtbank is van oordeel dat appellant het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid en dat het bestreden besluit op een gebrekkige motivering berust. Appellant is opgedragen dit gebrek te herstellen, dan wel een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
2.2.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft appellant nader onderzoek verricht en bij betrokkene informatie opgevraagd. Appellant heeft zijn standpunt gehandhaafd dat betrokkene per 15 december 2010 werkloos is geworden vanuit zijn werkzaamheden als Training Officer IED bij het Ministerie van Defensie en dat hij terecht de WW-aanspraak van betrokkene per die datum heeft beoordeeld. Appellant heeft hieraan toegevoegd dat een eventuele WW-uitkering per 1 september 2009 niet tot uitbetaling zou zijn gekomen, noch had kunnen herleven.
3.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft overwogen dat niet is gebleken dat appellant aan betrokkene een toezegging heeft gedaan als door hem gesteld. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat betrokkene met ingang van 1 september 2009 werkloos is geworden vanuit het dienstverband met [werkgever 1] gedurende 36 uur per week en dat betrokkene naast dit dienstverband werkzaamheden als reservist verrichtte. Uitgaande van een vrijlating van 15,04 uur per week is volgens de rechtbank met ingang van 17 september 2009 sprake van een arbeidsurenverlies van 13,04 uur per week. Op 15 december 2010 is volgens de rechtbank sprake van een arbeidsurenverlies van 38 uur per week. De rechtbank was verder van oordeel dat met ingang van 17 september 2009 een recht op WW-uitkering is ontstaan van 13,04 uur per week, welk recht is geëindigd op 27 april 2010, zijnde de datum van vertrek naar het buitenland van betrokkene. Betrokkene is op 8 oktober 2010 in Nederland teruggekeerd. Omdat betrokkene op 30 november 2010 een WW-uitkering heeft aangevraagd, is de rechtbank van oordeel dat het recht op een WW-uitkering vanaf 8 oktober 2010 voor het urenverlies van 13,04 is herleefd en aan betrokkene betaalbaar moet worden gesteld.
4.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat betrokkene pas op
15 december 2010 werkloos is geworden en dat terecht geen uitkering is toegekend per een eerdere datum dan 15 december 2010. De uren die betrokkene in 2009 naast zijn dienstverband bij [werkgever 1] verrichtte als reservist zijn volgens appellant terecht niet betrokken in de berekening van het arbeidsurenverlies. Dit betekende eveneens dat de uren waarop na 15 december 2010 werkzaamheden als reservist werden verricht in mindering dienden te worden gebracht op dat WW-recht.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Betrokkene heeft herhaaldelijk te kennen gegeven dat het hem er uitsluitend om te doen is dat de uren die hij als reserveofficier werkzaam was naast zijn WW-uitkering niet op diezelfde uitkering in mindering zouden worden gebracht. Daartoe wilde betrokkene dat appellant bij de vaststelling van zijn aanspraak op een WW-uitkering per 15 december 2010 rekening zou houden met ‘vrij te laten uren’, gebaseerd op zijn werkzaamheden als reservist ten tijde van zijn dienstbetrekking met [werkgever 1]. De rechtbank is daarom buiten de omvang van het geding getreden door het recht van betrokkene op een WW-uitkering per 1 en 17 september 2009 te beoordelen, te overwegen dat met ingang van 8 oktober 2010 het recht op
WW-uitkering voor een urenverlies van 13,04 is herleefd en dat dit recht aan betrokkene betaalbaar moet worden gesteld. De Raad ziet hierin aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen en te doen wat de rechtbank zou behoren te doen.
5.2.
Appellant onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Beoordeeld moet vervolgens worden of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72. derde lid, van de Awb in stand kunnen blijven.
5.3.
Voor de bepaling van het GAA moet bezien worden wat de omvang van het aantal uren in dienstbetrekking was in de referteperiode van artikel 16, tweede lid, van de WW. Uitgaande van het intreden van arbeidsurenverlies op 15 december 2010 heeft appellant de referteperiode terecht vastgesteld op de periode van 7 april 2010 tot en met 14 december 2010. Niet ter discussie staat dat betrokkene in deze periode uitsluitend werkzaamheden in werkelijke dienst heeft verricht voor het Ministerie van Defensie en dat hij in die periode geen werkzaamheden als reservist heeft verricht. Voor de bepaling van het GAA heeft appellant dan ook terecht uitsluitend rekening gehouden met de gewerkte uren als Training Officer IED bij het Ministerie van Defensie. Artikel 16 van de WW biedt geen ruimte om in een geval als deze uit te gaan van een andere referteperiode.
5.4.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van betrokkene op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel niet slaagt, nu niet is gebleken van een toezegging van appellant dat bij de vaststelling van een WW-uitkering rekening zou worden gehouden met de tijdens zijn dienstbetrekking bij [werkgever 1] gewerkte uren als reservist. Tegen dit oordeel zijn in hoger beroep geen gronden geformuleerd.
5.5.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand kunnen blijven.
5.6.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is geen sprake.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 19 mei 2011;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • bepaalt dat appellant aan betrokkene het betaalde griffierecht van € 41,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2013.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) E. Heemsbergen
JvC