ECLI:NL:CRVB:2013:1043

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2013
Publicatiedatum
17 juli 2013
Zaaknummer
11-3628 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en intrekking van WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante, A. te B., ontving sinds 24 maart 1998 een WAO-uitkering vanwege psychische klachten, die in 2000 werd ingetrokken. Appellante verzocht in 2007 het Uwv om haar arbeidsongeschiktheid opnieuw te beoordelen, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het Uwv het verzoek ten onrechte als een verzoek om terug te komen van het intrekkingsbesluit had opgevat. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen opnieuw te beslissen op het verzoek van appellante. Het Uwv heeft vervolgens vastgesteld dat appellante in de periode van 1998 tot 2000 al volledig arbeidsongeschikt was en dat een verhoging van de mate van arbeidsongeschiktheid niet mogelijk was. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad van Beroep is bevestigd. De Raad oordeelt dat de rechtbank de beroepsgronden van appellante niet te beperkt heeft opgevat en dat het hoger beroep niet kan slagen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/3628 WAO
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 mei 2011, 10/2957 WAO (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. dr. G.P. Dayala, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2013. Appellante is, zoals aangekondigd, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante heeft vanaf 24 maart 1998 in verband met psychische klachten een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is bij besluit van 11 juli 2000 per 11 september 2000 ingetrokken, aangezien appellante niet langer arbeidsongeschikt werd geacht. Deze intrekking is na procedures in bezwaar, beroep en hoger beroep onherroepelijk geworden.
1.2. Bij brief van 25 juni 2007 heeft appellante het Uwv, onder verwijzing naar een verklaring van psychiater Lionarons van 8 maart 2007, verzocht haar arbeidsongeschiktheid te beoordelen. Na enige aanvullende correspondentie heeft het Uwv dit verzoek aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het intrekkingsbesluit van 11 juli 2000 en dit verzoek bij besluit van 1 juli 2008 afgewezen. Bij besluit van 27 januari 2009 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 1 juli 2008 ongegrond verklaard.
1.3. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 1 juli 2008. In haar uitspraak van 9 april 2010 naar aanleiding van dit beroep heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv het verzoek van appellante ten onrechte heeft opgevat als een verzoek terug te komen van het intrekkingsbesluit van 11 juli 2000. De rechtbank heeft in deze uitspraak voorts overwogen dat, nu het verzoek van 25 juni 2007 was gedaan meer dan vijf jaar na het eindigen van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, geen sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 43a, eerste lid, van de WAO. De rechtbank heeft het Uwv, onder gegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 27 januari 2009, vernietiging van dit besluit en herroeping van het besluit van 1 juli 2008, opgedragen opnieuw op het verzoek van appellante te beslissen. Beide partijen hebben in deze uitspraak berust.
1.4. Ter voorbereiding van het ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank te nemen besluit heeft het Uwv appellante verzocht de vraag te beantwoorden op welke datum haar arbeidsongeschiktheid zou zijn toegenomen. Appellante heeft hierop bij brief van
12 mei 2010 geantwoord dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid sedert 1999.
1.5. Bij besluit van 25 juni 2010 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat haar arbeidsongeschiktheid in 1999 al beoordeeld is. Zij is gedurende de periode van
24 maart 1998 tot 11 september 2000 volledig arbeidsongeschikt geacht in het kader van de WAO. Van een hogere uitkering over 1999 kan dus geen sprake zijn.
1.6. Bij besluit van 20 september 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 25 juni 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante over de periode van 25 maart 1998 tot 11 september 2000 al een uitkering heeft ontvangen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, zodat een verhoging van de mate van arbeidsongeschiktheid over deze periode niet mogelijk is. Voor zover het verzoek van appellante zou zien op de periode van 11 september 2000 tot
11 september 2005 kent de rechtbank allereerst gewicht toe aan de uitspraak van de Raad waarbij de intrekking van de uitkering per 11 september 2000 is bevestigd. Voorts is wat betreft deze periode van belang dat de rechtbank in haar uitspraak van 9 april 2010 heeft overwogen dat appellante met haar verzoek van 25 juni 2007 niet heeft beoogd een verzoek te doen om terug te komen van het intrekkingsbesluit van 11 september 2000 en dat ook een situatie als bedoeld in artikel 43a van de WAO niet aan de orde is. Aan een nieuwe beoordeling van deze periode kan dus niet meer worden toegekomen. Voor zover het verzoek van appellante betrekking zou hebben op enige periode na 11 september 2005 komt dit verzoek reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking omdat appellante niet meer heeft gewerkt en niet meer verzekerd was.
3.
Appellante heeft in hoger beroep haar kritiek op de totstandkoming en de inhoud van het bestreden besluit, zoals zij die ook reeds in beroep naar voren heeft gebracht, in essentie herhaald. De rechtbank heeft hierop in haar visie niet adequaat gereageerd.
4.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Door feitelijk de gehele periode van 25 maart 1998 tot de datum van het verzoek van appellante in ogenschouw te nemen en te bezien of op enigerlei moment in deze periode sprake zou kunnen zijn van voor appellante gunstige uitkomst heeft de rechtbank de beroepsgronden van appellante zeker niet te beperkt opgevat. De rechtbank acht het oordeel van de rechtbank volledig, juist en inzichtelijk gemotiveerd. Het hoger beroep kan dan ook niet slagen.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en A.I. van der Kris en C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) K.E. Haan

QH