ECLI:NL:CRVB:2013:1040

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2013
Publicatiedatum
17 juli 2013
Zaaknummer
12-680 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering WIA-uitkering na ontvangen ZW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die een WIA-uitkering ontving. Appellante had van 1 juli 2008 tot 3 april 2010 zowel een volledige WIA-uitkering als een volledige ZW-uitkering ontvangen, wat leidde tot een terugvordering van € 15.291,93 door het Uwv. De Raad oordeelde dat appellante geen recht had op de volledige WIA-uitkering gedurende de periode waarin zij ook een ZW-uitkering ontving. Appellante stelde dat het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende zorgvuldig was en dat er een dringende reden was om van terugvordering af te zien, maar de Raad volgde deze argumenten niet. De bezwaarverzekeringsarts had voldoende informatie verzameld uit het medisch dossier en had geen meerwaarde gezien in persoonlijk contact met appellante. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat het bedrag van de terugvordering correct was berekend en dat er geen sprake was van een vertrouwensbeginsel. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een terugvordering onaanvaardbaar zouden maken. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Dordrecht.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/680 WIA
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van
21 december 2011, 10/1008 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2013. Namens appellante is
P.J. Reeser verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante heeft vanaf 17 oktober 2007 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen. Van 13 december 2007 tot 5 april 2008 heeft appellante een uitkering ingevolge de Wet arbeid en zorg (Wazo) ontvangen. Vanaf
6 april 2008 tot en met 3 april 2010 heeft appellante een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ontvangen.
1.2. In april 2010 heeft het Uwv zich gerealiseerd dat hij per abuis aan appellante over de periode van 1 juli 2008 tot en met 3 april 2010 zowel een volledige WIA-uitkering als een volledige ZW-uitkering heeft uitbetaald.
1.3. Bij besluit van 12 april 2010 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij over de periode van 1 juli 2008 tot en met 3 april 2010 wegens het ontvangen van een ZW-uitkering geen recht had op een volledige WIA-uitkering. Appellante heeft daardoor over de genoemde periode bruto € 15.291,93 te veel aan WIA-uitkering ontvangen. Dit bedrag heeft het Uwv van appellante teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 16 juni 2010 heeft het Uwv de aflossingscapaciteit van appellante gesteld op € 368,72 per maand.
1.5. Bij besluit van 13 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 april 2010 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het besluit van
16 juni 2010 heeft het Uwv, naar aanleiding van een nieuwe berekening waarbij is vastgesteld dat appellante geen aflossingscapaciteit had, gegrond verklaard.
1.6. In beroep is appellante uitsluitend opgekomen tegen het ongegrond verklaren van haar bezwaar tegen de terugvordering van het bedrag van € 15.291,93.
2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak vastgesteld dat niet in geschil is dat appellante een te hoge WIA-uitkering heeft ontvangen en dat het bedrag van de terugvordering juist is berekend. De rechtbank heeft het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel afgewezen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van een ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke mededeling of van een gedraging van (medewerkers van) het Uwv die bij haar het vertrouwen heeft gewekt dat hetzij de uitkeringssituatie tot en met 3 april 2010 correct was, hetzij dat het Uwv niet tot terugvordering zou overgaan. Ook het beroep op een dringende reden om van terugvordering af te zien heeft de rechtbank afgewezen. Volgens vaste rechtspraak kan een dringende reden om van terugvordering af te zien slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van sociale en/of financiële consequenties van terugvordering voor de betrokkene. Het moet daarbij gaan om een bijzondere situatie. De bezwaarverzekeringsarts heeft naar het oordeel van de rechtbank in haar rapportage van 4 mei 2011 voldoende inzichtelijk gemaakt dat er medisch gezien geen dringende reden is om van terugvordering af te zien. Appellante heeft geen medische gegevens overgelegd die grond vormen voor het oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts de ernst van haar medische problematiek heeft onderschat. In de financiële situatie van appellante is ook geen dringende reden gelegen om van terugvordering af te zien. Appellante lost vanwege het ontbreken van aflossingscapaciteit niet af. Daarmee is voldoende rekening gehouden met haar financiële situatie.
3.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het onderzoek door de verzekeringsarts onvoldoende zorgvuldig is geweest, nu deze haar - anders dan ter zitting van de rechtbank zou zijn toegezegd - niet in persoon heeft gezien. Voorts heeft appellante haar standpunt herhaald dat in ieder geval in haar medische situatie een dringende reden is gelegen om van terugvordering af te zien. Ter zitting van de Raad heeft appellante, in aanvulling op het door haar ingediende gronden van het hoger beroep, aangevoerd dat haar meest wezenlijke bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van het Uwv is dat een zogenoemd moederbesluit ontbreekt.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen.
4.2.
Appellante kan niet worden gevolgd in haar standpunt dat het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende zorgvuldig is geweest. Van een toezegging appellante in persoon te zien is de Raad niet gebleken. Uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank op 31 maart 2011 blijkt dat het Uwv verzocht heeft om een schorsing van het onderzoek ter zitting om een bezwaarverzekeringsarts naar de medische situatie van appellante te laten kijken. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek geschorst in afwachting van een nadere rapportage van de bezwaarverzekeringsarts. De bezwaarverzekeringsarts heeft vervolgens gemeend dat zij met de gegevens van de behandelend fysiotherapeut, huisarts, GZ-psychologe, pedagoog en verdere gegevens uit het (medisch) dossier van appellante over voldoende informatie beschikte en van persoonlijk contact met appellante geen meerwaarde te verwachten was. Zij heeft hierop haar rapportage van 4 mei 2011 geschreven. Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaarverzekeringsarts voldoende inzichtelijk gemaakt waarom zij heeft besloten appellante niet uit te nodigen voor het spreekuur. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts in haar rapportage van 4 mei 2011 voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat er medisch gezien geen dringende reden is om van terugvordering af te zien.
4.3.
Appellante kan ook niet worden gevolgd in haar standpunt dat een zogenoemd moederbesluit ontbreekt. In het besluit van 12 april 2010 is uitdrukkelijk vastgesteld dat appellante in verband met het ontvangen van een ZW-uitkering over de periode van
1 juli 2008 tot en met 3 april 2010 geen recht had op een volledige WIA-uitkering, terwijl zij die wel heeft ontvangen. Ook het bedrag van de aldus te veel ontvangen WIA-uitkering is in dat besluit neergelegd. In het bestreden besluit is dit, in iets verder uitgewerkte vorm, herhaald. De Raad tekent daarbij aan dat appellante, zoals ook volgt uit de overwegingen van de rechtbank, slechts is opgekomen tegen de terugvordering als zodanig en niet tegen de vaststelling dat zij over de genoemde periode een bedrag van € 15.291,93 aan WIA-uitkering heeft ontvangen.
4.4.
Hetgeen in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en A.I. van der Kris en C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) K.E. Haan

QH