In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de geschiktheid van appellante voor bepaalde functies na beëindiging van haar Ziektewet (ZW)-uitkering. Appellante, die als tandartsassistente werkte, had zich ziek gemeld met cognitieve klachten en andere gezondheidsproblemen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar ZW-uitkering beëindigd, omdat zij weer geschikt werd geacht voor werk. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar beperkingen door toegenomen psychische klachten en verslechtering van haar gezichtsvermogen groter waren dan het Uwv had vastgesteld. Ze betoogde dat er een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld had moeten worden.
De Raad oordeelde dat de rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen voldoende medische grondslag boden voor het oordeel dat appellante geschikt was voor ten minste één van de functies die haar in het kader van de WIA-beoordeling waren voorgehouden. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er voldoende rekening was gehouden met de psychische en visuele klachten van appellante. De Raad wees erop dat toegenomen beperkingen bij een ZW-beoordeling niet noodzakelijkerwijs in een nieuwe FML vastgelegd hoeven te worden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.
De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van appellante en het Uwv zorgvuldig hebben gewogen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.