ECLI:NL:CRVB:2013:1038

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2013
Publicatiedatum
17 juli 2013
Zaaknummer
12-3365 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid appellante voor functies in het kader van de WIA-beoordeling na beëindiging ZW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de geschiktheid van appellante voor bepaalde functies na beëindiging van haar Ziektewet (ZW)-uitkering. Appellante, die als tandartsassistente werkte, had zich ziek gemeld met cognitieve klachten en andere gezondheidsproblemen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar ZW-uitkering beëindigd, omdat zij weer geschikt werd geacht voor werk. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar beperkingen door toegenomen psychische klachten en verslechtering van haar gezichtsvermogen groter waren dan het Uwv had vastgesteld. Ze betoogde dat er een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld had moeten worden.

De Raad oordeelde dat de rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen voldoende medische grondslag boden voor het oordeel dat appellante geschikt was voor ten minste één van de functies die haar in het kader van de WIA-beoordeling waren voorgehouden. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er voldoende rekening was gehouden met de psychische en visuele klachten van appellante. De Raad wees erop dat toegenomen beperkingen bij een ZW-beoordeling niet noodzakelijkerwijs in een nieuwe FML vastgelegd hoeven te worden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van appellante en het Uwv zorgvuldig hebben gewogen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

12/3365 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
2 mei 2012, 12/484 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C. Brouwer-Morren hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de zaak 11/5102 WIA, plaatsgevonden op 5 juni 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door
mr. W.P.J.M. van Gestel, kantoorgenoot van mr. Brouwer-Morren. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooij-Bal.Na sluiting van het onderzoek zijn de zaken gesplitst, waarna heden in elk van beide zaken afzonderlijk uitspraak wordt gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was werkzaam als tandartsassistente gedurende 16 uur per week. Uit die functie is zij op 4 november 2008 uitgevallen met cognitieve klachten, hoofdpijn, oog- en oorklachten. Deze klachten zijn ontstaan na het stoten van haar hoofd tegen een keukenkastje in 2006. Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 2 november 2010 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft appellante vervolgens een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
1.2. Op 12 mei 2011 heeft appellante zich ziek gemeld wegens toegenomen klachten ten gevolge van een botsing tegen een deur. Het Uwv heeft haar een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 17 oktober 2011 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante per 17 oktober 2011 beëindigd, omdat zij per die datum weer geschikt werd geacht om het werk te doen dat eerder in het kader van de Wet WIA-beoordeling aan haar werd voorgehouden.
1.3. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 oktober 2011. Nadat appellante is onderzocht door een bezwaarverzekeringsarts, heeft het Uwv bij besluit van
8 december 2011 (bestreden besluit) dat bezwaar ongegrond verklaard.
2.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit de onderzoeken voldoende gegevens voor de verzekeringsartsen van het Uwv naar voren zijn gekomen om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor appellante geldende beperkingen te komen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig te achten. De rechtbank heeft de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts onderschreven. Zij heeft daarbij in aanmerking genomen dat met betrekking tot de psychische belastbaarheid van appellante bij de WIA-beoordeling enige lijdensdruk is aangenomen als gevolg van negatieve life events, zonder ernstige psychopathologie, en dat uit de door appellante ingebrachte verklaring van psycholoog drs. D. Hoeve van 16 november 2011 niet blijkt van een psychisch beeld dat noodzaakt tot verdergaande beperkingen dan reeds zijn aangenomen. De rechtbank was met het Uwv van oordeel dat appellante geschikt moet worden geacht voor tenminste één van de voor haar in het kader van de Wet WIA-beoordeling geselecteerde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat haar beperkingen als gevolg van haar toegenomen psychische klachten en verslechtering van haar gezichtsvermogen groter zijn dan het Uwv heeft vastgesteld. Gelet op de toegenomen beperkingen van appellante was in het kader van deze ZW-beoordeling het opstellen van een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) noodzakelijk.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin dient te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt volgens vaste rechtspraak van de Raad echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering op grond van de Wet WIA.
4.2.1.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen vormen een voldoende medische grondslag voor het oordeel dat appellante met ingang van 17 oktober 2011 geschikt is te achten voor tenminste één van de haar in het kader van de
WIA-beoordeling voorgehouden functies. Met de psychische en de visus klachten van appellante is voldoende rekening gehouden.
4.2.2.
Appellante heeft ter onderbouwing van de stelling dat haar beperkingen als gevolg van een botsing tegen een deur zijn toegenomen gewezen op de behandeling door een psycholoog in september 2011 en op een gezichtsveldonderzoek, waarbij een verslechtering is geconstateerd.
4.2.3.
Vast staat dat namens appellante zowel in beroep als in hoger beroep alleen de verklaring van psycholoog Hoeve van 16 november 2011 is overgelegd. Deze verklaring en de overige medische gegevens zijn door de bezwaarverzekeringsarts beoordeeld. De bezwaarverzekeringsarts heeft geconcludeerd dat haar psychische klachten zijn toegenomen ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling. Deze toename maakt haar evenwel niet ongeschikt voor het verrichten van de voorgehouden functies, omdat appellante ook al psychisch beperkt werd geacht en de functies in het geheel niet psychisch belastend zijn. Geen aanleiding wordt gezien om deze beoordeling voor onjuist te houden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat namens appellante geen nadere medische informatie is overgelegd. Ook het gezichtsveldonderzoek, waarnaar appellante heeft verwezen, is niet overgelegd.
4.2.4.
Appellante wordt niet gevolgd in haar betoog dat het Uwv een nieuwe FML had moeten opstellen. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 18 juli 2007, LJN BB0236) behoeven toegenomen beperkingen bij een ZW-beoordeling niet te worden vastgelegd in een (nieuwe) FML om tot een zorgvuldige beoordeling te kunnen komen.
4.3.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en H.C.P. Venema en
J.S. van der Kolk als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) Z. Karekezi

EK