ECLI:NL:CRVB:2013:1020

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2013
Publicatiedatum
16 juli 2013
Zaaknummer
12-3718 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en (mede)terugvordering van bijstand aan [V.K.] op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant, de partner van [V.K.], heeft hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden. De rechtbank Leeuwarden had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met de opdracht aan het college om een nieuw besluit te nemen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellant en [V.K.] een gezamenlijke huishouding voerden, wat gevolgen had voor de bijstandsverlening. Het college had appellant hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van bijstand die ten onrechte aan [V.K.] was verleend. De Raad oordeelde dat het college niet bevoegd was om de bijstand over de periode van 1 januari 2000 tot 15 oktober 2002 van appellant terug te vorderen, maar wel voor de periode van 1 januari 2007 tot 1 november 2010. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover deze de opdracht aan het college om een nieuw besluit te nemen betrof en droeg het college op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/3718 WWB, 12/4737 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van
22 mei 2012, 11/2105 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[B.D. te L.](appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.A. Faber, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een nader besluit van 19 juli 2012 en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2013. De zaken zijn gevoegd behandeld met de zaken 12/3686 WWB en 12/5074 WWB betreffende [V.K.] ([V.K.]). Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. K.A. Faber. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S.G. de Jong en B.G. Diepeveen. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
Voor een weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de uitspraak van heden in de zaken 12/3686 WWB en 12/5074 WWB inzake [V.K.]. Een afschrift van die uitspraak is aangehecht. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.1.
Appellant en [V.K.] hebben samen een kind dat door appellant is erkend.
[V.K.] ontving vanaf 1 november 1990 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een tip dat zij al 26 jaar samenwoont met appellant is onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan haar verleende bijstand. De bevindingen van dit onderzoek hebben aanvankelijk geleid tot intrekking van de bijstand van [V.K.] per 1 januari 1995 en tot terugvordering van de bijstand over de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 oktober 2010. Na gemaakt bezwaar is de bijstand over de periode van 1 januari 2000 tot 1 november 2010 herzien naar de norm voor gehuwden, onder aftrek van de inkomsten van appellant. De over de periode van
1 januari 2000 tot 1 november 2010 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand zijn van
[V.K.] teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat [V.K.], zonder daarvan aan het college melding te hebben gemaakt, een gezamenlijke huishouding met appellant heeft gevoerd en daarom geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 15 december 2010 heeft het college appellant naast [V.K.] hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van een bedrag van € 147.710,12, zijnde de kosten van over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 oktober 2010 aan [V.K.] volgens het college ten onrechte verleende bijstand.
1.3.
Bij besluit van 26 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 december 2010 gedeeltelijk gegrond verklaard en het mede van appellant teruggevorderde bedrag vastgesteld op € 108.209,06. Dit betreft de kosten van de over de periode van 1 januari 2000 tot 1 november 2010 aan [V.K.] verleende bijstand die ook van haar zijn teruggevorderd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over de proceskosten en het griffierecht, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen het besluit van 15 december 2010 met inachtneming van die uitspraak. In die uitspraak is overwogen dat het mede van appellant teruggevorderde bedrag moet worden bepaald op het bedrag dat overeenkomt met de kosten van de ten onrechte verleende bijstand aan [V.K.] over de perioden van 1 januari 2000 tot 15 oktober 2002 en van 1 januari 2007 tot 1 november 2010.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
Bij het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 19 juli 2012 (nadere besluit) heeft het college het mede van appellant teruggevorderde bedrag vastgesteld op € 73.401,76. Dit betreft de kosten van de over de perioden van 1 januari 2000 tot
15 oktober 2002 en van 1 januari 2007 tot 1 november 2010 aan [V.K.] verleende bijstand die ook van haar zijn teruggevorderd.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het nadere besluit wordt met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de beoordeling in hoger beroep betrokken.
De aangevallen uitspraak
5.2.
Artikel 59, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen als bedoeld in artikel 17 van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling of appellant die persoon is, is vereist dat hij in de te beoordelen periode met [V.K.] een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van achtereenvolgens de Algemene bijstandswet en de WWB heeft gevoerd. Op grond van deze bepaling wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de één door de ander.
5.3.
In overeenstemming met de uitspraak van de Raad van heden in de zaken 12/3686 WWB en 12/5074 WWB en onder verwijzing naar de in die uitspraak vervatte overwegingen, wordt ook in deze zaak, anders dan in de aangevallen uitspraak, geoordeeld dat het college met betrekking tot de periode van 1 januari 2000 tot 15 oktober 2002 niet, en met betrekking tot de periode vanaf 1 januari 2007 wel aannemelijk heeft gemaakt dat appellant en
Van der Kooijhun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning en dus een gezamenlijke huishouding voerden.
5.4.
Dit betekent dat het college niet bevoegd was de over de periode van 1 januari 2000 tot 15 oktober 2002 aan [V.K.] verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen. De rechtbank heeft dat niet onderkend. In zoverre slaagt de beroepsgrond van appellant dat hij niet zijn hoofdverblijf had in de woning van [V.K.].
5.5.
Het college was uitsluitend met betrekking tot de periode van 1 januari 2007 tot
1 november 2010 bevoegd de ten onrechte aan [V.K.] verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen.
5.5.1.
De door appellant aangevoerde beroepsgrond dat de terugvordering is verjaard slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 26 juni 2012, LJN BW9784) is de verjaringstermijn voor het nemen van een besluit tot terugvordering van bijstand vijf jaar en vangt deze aan op het moment dat het bestuursorgaan bekend is geworden met feiten of omstandigheden op grond waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit inzake terugvordering in de rede ligt. Het college was niet eerder dan na afronding van het onderzoek door de sociale recherche in september 2010 op de hoogte van dergelijke feiten en omstandigheden. De bijstand is (mede)teruggevorderd bij besluit van 15 december 2010, zodat van verjaring van de vordering geen sprake is.
5.6.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit op zichzelf bezien terecht gegrond verklaard en dat besluit ook terecht vernietigd, maar de aangevallen uitspraak kan, gelet op 5.4 niet in stand blijven voor zover het betreft de daarbij aan het college gegeven opdracht om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De aangevallen uitspraak komt daarom in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
Het besluit van 19 juli 2012
5.7.
Nu de aangevallen uitspraak wordt vernietigd, kan dit besluit reeds daarom niet in stand blijven. De Raad merkt daarbij nog op dat bij het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 19 juli 2012 de aangevallen uitspraak in acht is genomen voor zover het de aan de orde zijnde perioden betreft. Het college heeft in dit besluit evenwel niet vermeld of toegelicht op welke wijze het teruggevorderde bedrag is berekend, zoals appellant in hoger beroep terecht als beroepsgrond heeft aangevoerd. De enkele verwijzing door het college naar eerdere berekeningen is in dit verband onvoldoende. Het beroep tegen het besluit van 19 juli 2012 dient gegrond te worden verklaard en dit besluit dient te worden vernietigd.
5.8.
De Raad zal het college opdragen een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 15 december 2010 te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Voor het toepassen van een zogeheten bestuurlijke lus bestaat geen aanleiding omdat dit zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie, dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.
5.8.1.
Bij het nemen van dat besluit dient het college ervan uit te gaan dat het op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB (slechts) bevoegd is de kosten van de aan [V.K.] over de periode van 1 januari 2007 tot 1 november 2010 te veel verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen.
5.8.2.
Van het college mag verder worden verwacht dat in het nadere terugvorderingsbesluit inzichtelijk wordt gemaakt hoe het bedrag van de terugvordering over de periode van
1 januari 2007 tot 1 november 2010 is berekend.
6.
De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 944,-- voor verleende bijstand (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het voor het verschijnen ter zitting) en op € 44,60 voor reiskosten van appellant.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij aan het college de opdracht is
gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 19 juli 2012 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van
15 december 2010, met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 988,60;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 115,--
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en M. Hillen en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) V.C. Hartkamp
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD