In deze zaak gaat het om de intrekking en (mede)terugvordering van bijstand aan [V.K.] op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant, de partner van [V.K.], heeft hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden. De rechtbank Leeuwarden had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met de opdracht aan het college om een nieuw besluit te nemen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellant en [V.K.] een gezamenlijke huishouding voerden, wat gevolgen had voor de bijstandsverlening. Het college had appellant hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van bijstand die ten onrechte aan [V.K.] was verleend. De Raad oordeelde dat het college niet bevoegd was om de bijstand over de periode van 1 januari 2000 tot 15 oktober 2002 van appellant terug te vorderen, maar wel voor de periode van 1 januari 2007 tot 1 november 2010. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover deze de opdracht aan het college om een nieuw besluit te nemen betrof en droeg het college op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.