6.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.Het nadere besluit wordt met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de beoordeling in hoger beroep betrokken.
Met betrekking tot de aangevallen uitspraak
6.2.Uit het bestreden besluit, bezien in samenhang met het daaraan ten grondslag liggend advies, moet worden afgeleid dat het college de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 1995 tot 1 januari 2000 niet heeft gehandhaafd en het recht op bijstand over de periode van 1 januari 2000 tot 1 november 2010 heeft herzien, maar voor het overige heeft vastgehouden aan de besluitvorming zoals neergelegd in het besluit van 24 november 2010. Bij dit besluit is de bijstand met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 1995 ingetrokken. Gelet op de bewoordingen van het bestreden besluit, waarbij de herziening is gekoppeld aan de periode waarover aan appellante daadwerkelijk bijstand is betaald en de bezwaren voor het overige ongegrond zijn verklaard, moet worden aangenomen dat de intrekking van de bijstand vanaf 1 november 2010 is gehandhaafd. Het recht van appellante op bijstand is dus, anders dan appellante heeft aangevoerd, met het bestreden besluit niet herleefd. Evenmin is daarmee vanaf 1 november 2010 een recht op bijstand van appellante en [naam D.] samen ontstaan.
6.3. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet (Abw) en de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander. Nu uit de relatie van appellante en [naam D.] een kind is geboren dat door [naam D.] is erkend, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen perioden sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en [naam D.] toen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
6.4.De beroepsgrond van appellante dat toepassing van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB in strijd is met artikel 1 van het EP bij het EVRM slaagt niet. De Raad ziet geen aanleiding hierover anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan in de overwegingen 7.3.1 en 7.3.2 van de aangevallen uitspraak. Zie ook de uitspraak van de Raad van 26 januari 2010, LJN BL2155.
6.5.De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
De periode 1 januari 2000 tot 15 oktober 2002
6.6.De beschikbare gegevens bieden onvoldoende grondslag voor het oordeel dat [naam D.] in deze periode zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Ter zitting van de Raad is namens het college verklaard dat de bestreden besluitvorming met betrekking tot deze periode uitsluitend is gebaseerd op de verklaringen van vier getuigen. Twee van die getuigen,
[getuige A.]en [getuige B.], woonden samen van juli 1999 tot augustus 2001 op het adres [Adres D.]. Zij kennen appellante en [naam D.] als hun toenmalige buren. De twee andere getuigen zijn [getuige C.] en [getuige D.]. Zij woonden in de periode van 1997 tot 2002 samen op de Christiaan Kerkhofstraat 25. Zij kennen appellante en [naam D.] niet van naam maar herkennen hen van de hen getoonde foto’s als de bewoners van huisnummer 29. Vooral de verklaringen van [getuige C.] en [getuige D.] zijn summier, en niet concreet of gedetailleerd. Voor beide stellen geldt bovendien dat zij niet de gehele hier aan de orde zijnde periode aan de[adres] hebben gewoond. De verklaringen van deze buurtbewoners kunnen hooguit ondersteunend bewijs vormen, maar zijn op zichzelf niet toereikend voor de conclusie dat [naam D.] de gehele periode van 1 januari 2000 tot 15 oktober 2002 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Nu ander bewijs daarvoor ontbreekt volgt hieruit dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante en [naam D.] in deze periode hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het adres van appellante.
De periode 1 januari 2007 tot 24 november 2010 (datum primaire besluit)
6.7.De hierna te bespreken onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, bieden wel voldoende grondslag voor het oordeel dat [naam D.] in deze periode zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante.
6.7.1.In deze periode maakte [naam D.] gebruik van het adres van appellante, [Adres A.] gebeurde bijvoorbeeld voor de zorgverzekering (van 1 januari 2007 tot 18 november 2009), voor Polis Direct (vanaf december 2007), voor de Stichting Kinderpostzegels, voor het in 2007 reserveren van de camping Broekerhaven voor het seizoen 2008, voor een jaaropgave over 2008 van het UWV, voor een verzekering bij Monuta
(per 1 februari 2009). Van 10 december 2007 tot 24 juli 2009 gebruikte [naam D.] het adres van appellante voor zijn bankafschriften. Uit een proces-verbaal van aangifte bij de politie van
8 december 2007 blijkt dat [naam D.] bij die aangifte heeft opgegeven te wonen op het adres [Adres A.] De verklaring van appellante dat [naam D.] analfabeet is en dat zij hem helpt met zijn administratie doet daaraan niet af. Daarvoor is immers niet nodig dat [naam D.] ook het adres van appellante gebruikt.
6.7.2.Bij observaties in de periode van 20 november 2009 tot en met 20 december 2009 en van 14 juni 2010 tot en met 29 juni 2010 hebben - kort gezegd - rechercheurs gezien dat [naam D.] nagenoeg elke ochtend uit de woning van appellante komt, met zijn auto naar [naam bedrijf] rijdt en van daar weer terug gaat naar[Adres B.], waar hij de auto parkeert. De stelling van appellante dat [naam D.] ’s morgens vroeg eerst naar haar woning kwam om vervolgens naar zijn werk te vertrekken, vindt geen steun in de beschikbare gegevens en is overigens ook niet geloofwaardig.
6.7.3.De volgende tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen zijn van belang.
- [naam D.] heeft op 8 juli 2010 tegenover de sociale recherche verklaard dat hij een afstandsbediening heeft van het parkeerdek, een keyprocessor van het wooncomplex en een sleutel van de woning, zodat hij de woning van appellante kan betreden en gebruik kan maken van het bijbehorende parkeerdek. Daar waar zijn auto staat is hij. Appellante verzorgt zijn medicijnen. Op 9 juli 2010 heeft hij verklaard dat hij samen met appellante boodschappen doet en dat ieder zijn eigen boodschappen betaalt. Zijn boodschappen gaan naar het adres van appellante want zij kookt daar voor hem. Ook smeert zij zijn boterham die hij meeneemt naar zijn werk. Hij weet niet of zij dit ’s avonds of ’s morgens doet, want hij zit dan meestal tv te kijken of is hij weg.
- [getuige E.]en [Getuige F.]hebben op 7 juli 2010 tegenover de sociale recherche verklaard dat zij [Appellante] (appellante) en [naam D.]([naam D.] in 2006 hebben leren kennen en niet beter weten dan dat zij samenwonen. Zij kwamen regelmatig bij hen over de vloer op hun adres [Adres A.] in [woonplaats]. Zoon [naam zoon] woont in een woning aan de[Adres C.] die wordt gehuurd door [naam D.]. [naam D.] heeft hen verteld dat hij die woning huurt vanwege de uitkering van appellante. De auto van [naam D.] stond altijd bij appellante voor de deur.
- [Adres C.] bewoonster van[Adres], heeft op 7 juli 2010 verklaard dat de flat waarin ze woont een nieuwe flat is en dat iedereen daar is komen wonen rond juli 2009. Onder de flat is een Jumbo supermarkt. In juli 2009 is op nummer 7 een echtpaar komen wonen dat er nu nog woont. Zij herkent op de haar getoonde foto’s appellante en [naam D.] als het betreffende echtpaar. De man heeft haar ooit eens verteld dat hij altijd om zeven uur op moest staan voor zijn werk en dat hij last had van lawaai van de nachtauto’s en rolcontainers van de Jumbo.
- [Getuige H.] de directe buurvrouw van appellante aan de [Adres], heeft op 8 juli 2010 verklaard dat zij appellante en [naam D.] kent als haar buren. Zij kwamen bij elkaar op de koffie en [naam D.] heeft wel eens op haar zoontje gepast.
- [Getuige I.] voormalig eigenaar van het bedrijf [naam bedrijf] heeft op 7 juli 2010 verklaard dat hij [naam D.] sinds een jaar of acht of tien kent en dat [naam D.] door de week bij het bedrijf werkt. [naam D.] heeft hem verteld dat hij samen is met appellante en dat ze nu boven de Jumbo in [woonplaats]wonen. [naam D.] heeft ook verteld dat hij nog een woning heeft waar zijn zoon in woont.
6.7.4.Uit de op ambtseed opgemaakte en ondertekende processen-verbaal van verhoor die zich in het dossier bevinden blijkt dat de gehoorde getuigen de ter plekke opgemaakte processen-verbaal van hun verklaringen hebben ondertekend. Ook blijkt daaruit dat de verklaringen van [naam D.], zoals neergelegd in de processen-verbaal, aan hem zijn voorgelezen voordat hij deze heeft ondertekend. De beroepsgrond dat niet van de juistheid van de processen-verbaal in het dossier kan worden uitgegaan omdat deze niet zijn ondertekend en omdat [naam D.], die analfabeet is, zijn verklaring niet zelf heeft kunnen controleren slaagt daarom niet. De stelling dat [naam D.] vanwege zijn gezondheidssituatie de druk van een verhoor niet aankon houdt geen stand, reeds omdat dit standpunt niet met nadere stukken of gegevens is onderbouwd.
6.8.Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat de rechtbank ten onrechte ontlastend bewijs buiten beschouwing heeft gelaten door geen betekenis toe te kennen aan de verklaringen die twee getuigen ter zitting van de rechtbank onder ede hebben afgelegd. Twee buurtbewoners van het adres waarop [naam D.] in de GBA is ingeschreven hebben bij de rechtbank een verklaring afgelegd, inhoudende dat [naam D.] sinds jaren daadwerkelijk op dat adres verblijft en dat zij hem regelmatig in of bij zijn woning zien. Deze verklaringen zijn onvoldoende specifiek om te oordelen dat [naam D.] op dat adres zijn hoofdverblijf had en wegen niet op tegen de tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen. Zij sporen met name niet met de bevindingen tijdens de observaties. De beroepsgrond dat de beschikbare belastende verklaringen buiten beschouwing moeten blijven omdat de betreffende getuigen negatieve ervaringen hebben gehad met appellante en [naam D.], treft geen doel. Hierin ziet de Raad geen aanleiding om in dit geval af te wijken van de vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan.
6.9.Appellante heeft nog aangevoerd dat onjuiste conclusies zijn verbonden aan het hoge energieverbruik op haar adres. Dit behoeft geen bespreking, omdat het energieverbruik niet mede aan de bestreden besluitvorming ten grondslag is gelegd.
6.10.Gelet op de hiervoor onder 6.7 en 6.8 besproken bevindingen, volgt de Raad de rechtbank in haar oordeel dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante en [naam D.] in de periode van 1 januari 2007 tot en met 24 november 2010 hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. Zoals de rechtbank ook heeft gedaan, hecht de Raad mede betekenis aan activiteiten van appellante en [naam D.] die zijn verbonden aan de woning van appellante. [naam D.] hielp appellante daar als dat in verband met haar gezondheid nodig was, appellante voerde in haar woning de administratie van [naam D.], regelde zijn geldzaken daar, zorgde daar voor zijn medicijnen en kookte daar voor hem. In de gedingstukken zijn geen aanknopingspunten te vinden om aan te nemen dat dit niet in de gehele hier aan de orde zijnde periode het geval is geweest.
Conclusie ten aanzien van de herziening en de intrekking
6.11.Uit 6.6 volgt dat met betrekking tot de periode van 1 januari 2000 tot 15 oktober 2002 niet kan worden geoordeeld appellante en [naam D.] een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd. Het college was daarom niet bevoegd de bijstand van appellante over deze periode te herzien. Dit betekent dat het hoger beroep in zoverre slaagt en dat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het bestreden besluit ook vernietigen voor zover dat betrekking heeft op de herziening van de bijstand over deze periode. Nu er voorts geen concrete aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat het aan de besluitvorming van het college klevende gebrek nog kan worden hersteld, ziet de Raad aanleiding zelf in de zaak te voorzien door herroeping van het besluit van 24 november 2010 voor zover dat betrekking heeft op de herziening van de bijstand over de periode van 1 januari 2000 tot 15 oktober 2002. Met het oog op een finale beslechting van het geschil over de herziening, zal de Raad dat besluit tevens herroepen voor zover het betreft de herziening van de bijstand over de periode van 15 oktober 2002 tot
1 januari 2007. De rechtbank heeft het bestreden besluit op dit onderdeel immers wel vernietigd, maar niet zelf in de zaak voorzien.
6.12.Uit 6.7 tot en met 6.10 volgt dat het college met betrekking tot de periode vanaf
1 januari 2007 op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat appellante en [naam D.] een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd, waarvan appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt aan het college. Appellante had in deze periode niet als zelfstandig subject van bijstand recht op bijstand. De schending van de inlichtingenverplichting heeft dus met zich gebracht dat aan haar ten onrechte bijstand is verleend naar de norm voor een alleenstaande. Hieruit volgt dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2007 tot en met
30 november 2010 te herzien respectievelijk vanaf 1 november 2010 in te trekken. Appellante heeft de uitoefening van deze bevoegdheid door het college niet bestreden. Dit betekent dat het hoger beroep in zoverre niet slaagt.
6.13.De mogelijkheid tot het nemen van een besluit tot terugvordering is, anders dan door appellante is aangevoerd, niet verjaard. Volgens vaste rechtspraak (CRvB, 26 juni 2012,
LJN BW9784) is de verjaringstermijn voor het nemen van een besluit tot terugvordering van bijstand vijf jaar en vangt deze aan op het moment dat het bestuursorgaan bekend is geworden met feiten of omstandigheden op grond waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit inzake terugvordering in de rede ligt. Het college was niet eerder dan na afronding van het onderzoek door de sociale recherche in september 2010 op de hoogte van dergelijke feiten en omstandigheden. De bijstand is teruggevorderd bij besluit van 15 december 2010, zodat van verjaring van de vordering geen sprake is.
6.14.Uit 6.11 volgt dat het college niet bevoegd was de kosten van de aan appellante verleende bijstand over de periode van 1 januari 2000 tot 15 oktober 2002 van haar terug te vorderen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep ook in zoverre slaagt, zodat de aangevallen uitspraak ook moet worden vernietigd voor zover deze ziet op de terugvordering. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat het terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd.
Met betrekking tot het nadere besluit
6.15.Appellante heeft tegen het nadere besluit terecht aangevoerd dat in dit besluit niet is vermeld op welke wijze het thans teruggevorderde bedrag is berekend. Daarnaast volgt uit het oordeel over de aangevallen uitspraak dat de in dit besluit neergelegde handhaving van de herziening van de bijstand over de periode van 1 januari 2000 tot 15 oktober 2002 en de terugvordering (geheel) geen stand kunnen houden. Om redenen van overzichtelijkheid zal de Raad het nadere besluit geheel vernietigen.
6.16.De Raad zal het college opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering met inachtneming van deze uitspraak. Voor het toepassen van een zogeheten bestuurlijke lus bestaat geen aanleiding omdat dit zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie, dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding. Met het oog op het nemen van een nieuw besluit overweegt de Raad het volgende.
6.16.1.Bij het nemen van dat besluit dient het college ervan uit te gaan dat het op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB (slechts) bevoegd is de kosten van de aan appellante over de periode van 1 januari 2007 tot 1 november 2010 te veel verleende bijstand van haar terug te vorderen.
6.16.2.Van het college mag verder worden verwacht dat in het nadere terugvorderingsbesluit inzichtelijk wordt gemaakt hoe het bedrag van de terugvordering over de periode van
1 januari 2007 tot 1 november 2010 is berekend.
6.16.3.Wat appellante heeft aangevoerd over de ongewenste gevolgen van de terugvordering vormt geen dringende reden op grond waarvan het college in overeenstemming met zijn beleid van terugvordering had moeten afzien. Het college voert het beleid dat bij schending van de inlichtingenverplichting steeds van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik wordt gemaakt tenzij er sprake is van dringende redenen. Deze zijn aan de orde indien terugvordering tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de betrokkene zou leiden. Daarvan is niet gebleken. Hierbij komt dat appellante de bescherming heeft van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.