In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden. De appellante, die sinds 1 november 1990 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had haar bijstandsuitkering zien intrekken door het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden. De intrekking was gebaseerd op de veronderstelling dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met [naam B.]. De Raad oordeelde dat de voorzieningenrechter ten onrechte gebruik had gemaakt van de bevoegdheid om het beroep onmiddellijk af te doen, zoals neergelegd in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad concludeerde dat appellante niet de gelegenheid had gekregen om haar gronden van beroep aan te vullen, wat in strijd was met de procedurele vereisten. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep tegen het besluit van 8 september 2011 ongegrond. De Raad oordeelde dat het college terecht had vastgesteld dat appellante niet had aangetoond dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden die haar recht op bijstand zouden kunnen herstellen. De Raad veroordeelde het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 944,--.