ECLI:NL:CRVB:2013:1018

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2013
Publicatiedatum
16 juli 2013
Zaaknummer
11-6592 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van de voorzieningenrechter inzake bijstandsintrekking en herziening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden. De appellante, die sinds 1 november 1990 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had haar bijstandsuitkering zien intrekken door het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden. De intrekking was gebaseerd op de veronderstelling dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met [naam B.]. De Raad oordeelde dat de voorzieningenrechter ten onrechte gebruik had gemaakt van de bevoegdheid om het beroep onmiddellijk af te doen, zoals neergelegd in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad concludeerde dat appellante niet de gelegenheid had gekregen om haar gronden van beroep aan te vullen, wat in strijd was met de procedurele vereisten. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep tegen het besluit van 8 september 2011 ongegrond. De Raad oordeelde dat het college terecht had vastgesteld dat appellante niet had aangetoond dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden die haar recht op bijstand zouden kunnen herstellen. De Raad veroordeelde het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 944,--.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/6592 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 7 oktober 2011, 11/1569 en 11/2184 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante]te [woonplaats](appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. van der Wielen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Wielen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
S.E. de Jong en B.G. Diepeveen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 1 november 1990 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Zij was in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Leeuwarden (GBA) vanaf 12 januari 1995 ingeschreven op het adres[Adres A.] en vanaf 15 juli 2009 op het adres [Adres B.] te [woonplaats]Appellante en [naam B.]([naam B.] hebben samen een kind dat door [naam B.] is erkend. [naam B.] is sinds 2 juli 2008 in de GBA ingeschreven op het adres [Adres C.] te [woonplaats]
1.2.
Bij besluit van 24 november 2010 heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken vanaf 1 januari 1995. Bij besluit op bezwaar van 22 juli 2011, voor zover hier van belang, heeft het college de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 december 1999 laten vallen, de bijstand van appellante over de periode van
1 januari 2000 tot 1 november 2010 herzien en de intrekking voor het overige gehandhaafd.
Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 1 januari 2000 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam B.].
1.3.
De in 1.2 vermelde besluitvorming heeft tot gevolg gehad dat de intrekking van de bijstand van appellante vanaf 1 november 2010 is gehandhaafd. De Raad heeft de herziening en de intrekking voor zover het betreft de periode vanaf 1 oktober 2007 in stand gelaten. Verwezen zij naar de tussen partijen gewezen uitspraak van heden op het desbetreffende hoger beroep van appellante met procedurenummer 12/3686 WWB.
1.4.
Op 25 maart 2011 heeft appellante een nieuwe aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingediend. De Afdeling Inkomen en Zorg (I&Z) van de gemeente [woonplaats]heeft appellante bij brief van 21 april 2011 meegedeeld dat zij, om in aanmerking te komen voor de gevraagde bijstand, dient aan te tonen dat haar situatie sinds de intrekking van de bijstand is gewijzigd. Met name dient appellante te bewijzen dat er geen sprake meer is van een gezamenlijke huishouding met [naam B.]. Tijdens een gesprek van appellante met een medewerker van I&Z op 2 mei 2011 heeft appellante opgemerkt dat alles nog hetzelfde is en dat er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding.
1.5.
Bij besluit van 4 mei 2011 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat zich ten opzichte van het intrekkingsbesluit van 24 november 2010 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.6.
Op 5 juli 2011 heeft appellante, hangende de behandeling van haar bezwaarschrift, de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dat verzoek is bij de rechtbank [woonplaats]geregistreerd onder nummer 11/1569.
1.7.
Bij besluit van 8 september 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 mei 2011 ongegrond verklaard.
1.8.
Appellante heeft bij brief van 9 september 2011 op nader aan te voeren gronden beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Op 12 september 2011 is het verzoek om een voorlopige voorziening ter zitting van de voorzieningenrechter behandeld. Nadat het onderzoek ter zitting was geschorst en het college nader onderzoek had gedaan, hebben appellante en het college desgevraagd toestemming gegeven voor het achterwege blijven van een nadere zitting in de zaak met procedurenummer 11/1569. Bij afzonderlijke brief van 27 september 2011 heeft de gemachtigde van appellante de rechtbank verzocht hem de gelegenheid te geven voor het indienen van nadere gronden in het beroep tegen het bestreden besluit (procedurenummer 11/2184). Bij brief van 28 september 2011 heeft de griffier van de rechtbank deze gemachtigde verzocht binnen vier weken na dagtekening van de brief de gronden van het beroep in te dienen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij haar beroep ongegrond is verklaard.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat zij in de hoofdzaak ten onrechte niet de gelegenheid heeft gehad om de gronden van het beroep aan te vullen. In aanmerking genomen de bij 1.8 geschetste gang van zaken, treft deze beroepsgrond doel. De door appellante op 27 september 2011 verleende toestemming voor afdoening van de zaak zonder (nadere) behandeling ter zitting zag uitsluitend op haar verzoek om voorlopige voorziening. In de hoofdzaak heeft appellante bij brief van gelijke datum aan de rechtbank gevraagd om nadere gronden in te kunnen dienen, waarvoor de rechtbank haar een termijn aflopend op 26 oktober 2011 heeft gegeven. Appellante heeft die gelegenheid feitelijk echter niet gekregen. Uit het proces-verbaal van de zitting van 12 september 2011 blijkt niet dat toen met partijen is besproken dat het verzoek om voorlopige voorziening zou worden gekoppeld aan het inmiddels binnengekomen beroepschrift tegen het bestreden besluit. Evenmin blijkt daaruit dat de mogelijkheid van onmiddellijke afdoening van het beroep aan de orde is gesteld. Aan de mededeling in de uitnodiging voor de zitting dat de voorzieningenrechter tevens uitspraak kan doen op het beroep, als bedoeld in artikel 8:86, tweede lid, van de Awb, komt, anders dan het college stelt, onder de gegeven omstandigheden geen relevante betekenis toe. Deze uitnodiging is verstuurd geruime tijd voordat het bestreden besluit is verzonden. De conclusie is dat de voorzieningenrechter ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de in
artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid om het beroep onmiddellijk af te doen. Om die reden komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
4.2.
De Raad ziet geen aanleiding de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. Appellante heeft haar zaak in hoger beroep ten volle aan de orde kunnen stellen. Op 6 januari 2012 heeft appellante, ter ondersteuning van haar standpunt, diverse verklaringen in het geding gebracht. Ten slotte heeft appellante haar zaak ter zitting van de Raad kunnen bepleiten. Bij die gelegenheid is niet gesteld of gebleken dat een nadere behandeling door de rechtbank nog kan bijdragen aan een inhoudelijke beoordeling van het voorliggende geschil.
4.3.
Appellante heeft in dit geding haar standpunt gehandhaafd dat haar bijstand over de periode vanaf 1 januari 2000 ten onrechte is ingetrokken. Zoals uit 1.3 blijkt heeft de Raad over dat standpunt uitspraak gedaan, waarbij is geoordeeld dat de bijstand van appellante terecht vanaf 1 oktober 2007 is herzien/ingetrokken.
4.4.
De hier ter beoordeling staande periode loopt van 25 maart 2011, de aanvraagdatum, tot en met 4 mei 2011, de datum van het besluit tot afwijzing van de aanvraag.
4.5.
Indien een periodieke bijstandsuitkering is beëindigd of ingetrokken ligt het, in geval van een aanvraag gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.6.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 19 juli 2011, LJN BR2972) kan, als iemand een nieuwe aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande indient, nadat de bijstand eerder is beëindigd, herzien of ingetrokken wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding en betrokkene - al dan niet onder aanwending van rechtsmiddelen tegen die beëindiging, herziening of intrekking - volhoudt dat geen sprake is of is geweest van een gezamenlijke huishouding, de aanvrager in beginsel volstaan met de onderbouwde stelling dat de (vermeende) partner op een ander adres woont. Het is vervolgens aan het college om nader onderzoek te verrichten, indien aan de juistheid van deze stelling wordt getwijfeld.
4.7.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante haar stelling dat [naam B.] in de hier van belang zijnde periode niet (langer) woonachtig was op haar adres niet heeft onderbouwd. In het gesprek bijI&Z op 2 mei 2011 heeft appellante nog opgemerkt dat alles nog hetzelfde is en dat er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding. Verder staat vast dat appellante en [naam B.] in de GBA van de gemeente [woonplaats]nog op hetzelfde adres stonden ingeschreven als waarop zij ten tijde van het intrekkingsbesluit stonden ingeschreven. In zoverre was dus ook geen sprake van een wijziging van de omstandigheden. In bezwaar en in hoger beroep heeft appellante verklaringen van omwonenden van het
GBA-adres van [naam B.] ([Adres C.]) en van het adres van appellante overgelegd. Aan die verklaringen komt onvoldoende betekenis toe voor de woonsituatie van appellante en van [naam B.] in de hier van belang zijnde periode. Twee van de verklaringen, die van Vermeeren en van Sinnema, zijn ongedateerd. Voor het overige zijn de verklaringen gedateerd op (dagen van) de maanden augustus en december 2011 en januari 2012 en bevatten deze geen of weinig concrete, feitelijke informatie over de woonsituatie van appellante en [naam B.] ten tijde hier van belang. Daarin zijn dus ook onvoldoende aanknopingspunten te vinden voor de juistheid van de stelling van appellante dat van haar kant voldoende was en is onderbouwd dat [naam B.] niet langer zijn hoofdverblijf had op haar adres en dat het aan het college was om nader onderzoek te verrichten. De door appellante overgelegde stukken over verzekeringen, de postcodeloterij en de machtiging voor een bankrekening hebben alle betrekking op de situatie na 4 mei 2011 en kunnen reeds daarom voor de hier aan de orde zijnde aanvraag geen rol van betekenis spelen.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het college de aanvraag van 25 maart 2011 terecht heeft afgewezen. Het beroep tegen het bestreden besluit is dus ongegrond.
5.
De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze worden begroot op € 944,-- voor verleende rechtsbijstand. De reiskosten van appellante zijn reeds vergoed in de zaak met de nummers 12/3686 WWB en 12/5047 WWB.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 8 september 2011 ongegrond;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 944,--;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,--
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en M. Hillen en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) V.C. Hartkamp
sg