In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellante, R.F.A. Caffa, ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had een werkleeraanbod gekregen op basis van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp had echter twijfels over de woonsituatie van appellante en voerde op 27 augustus 2010 een huisbezoek uit. Tijdens dit huisbezoek weigerde appellante verdere medewerking, wat leidde tot de intrekking van haar bijstandsverlening en werkleeraanbod. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond.
In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat er geen concrete feiten of omstandigheden waren die de twijfels van het college over de woonsituatie van appellante konden rechtvaardigen. De Raad stelde vast dat het college niet had aangetoond dat er voorafgaand aan het huisbezoek voldoende reden was om aan de juistheid van de verstrekte gegevens te twijfelen. De Raad vond het onterecht dat appellante werd verweten dat zij tijdens het huisbezoek haar medewerking had opgeschort. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en herstelde het besluit van 10 september 2010, waarbij de bijstandsverlening en het werkleeraanbod werden herroepen.
Daarnaast werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.913,76 bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het afleggen van huisbezoeken en de noodzaak voor het college om voldoende bewijs te leveren voor eventuele twijfels over de woonplaats van een bijstandsontvanger.