ECLI:NL:CRVB:2013:1012

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2013
Publicatiedatum
16 juli 2013
Zaaknummer
11-7523 WIJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging besluit inzake bijstandsverlening en werkleeraanbod na huisbezoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellante, R.F.A. Caffa, ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had een werkleeraanbod gekregen op basis van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp had echter twijfels over de woonsituatie van appellante en voerde op 27 augustus 2010 een huisbezoek uit. Tijdens dit huisbezoek weigerde appellante verdere medewerking, wat leidde tot de intrekking van haar bijstandsverlening en werkleeraanbod. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond.

In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat er geen concrete feiten of omstandigheden waren die de twijfels van het college over de woonsituatie van appellante konden rechtvaardigen. De Raad stelde vast dat het college niet had aangetoond dat er voorafgaand aan het huisbezoek voldoende reden was om aan de juistheid van de verstrekte gegevens te twijfelen. De Raad vond het onterecht dat appellante werd verweten dat zij tijdens het huisbezoek haar medewerking had opgeschort. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en herstelde het besluit van 10 september 2010, waarbij de bijstandsverlening en het werkleeraanbod werden herroepen.

Daarnaast werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.913,76 bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het afleggen van huisbezoeken en de noodzaak voor het college om voldoende bewijs te leveren voor eventuele twijfels over de woonplaats van een bijstandsontvanger.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/7523 WIJ
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
16 november 2011, 11/1042 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
R.F.A. Caffa te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A.U. Juchter van Bergen Quast, gemachtigde, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar moeder, [naam moeder]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Poldermans.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren [in]1987, ontving sinds 7 september 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%. Deze toeslag ontving zij omdat zij de noodzakelijke bestaanskosten kon delen met haar moeder die in dezelfde woning op het adres [Adres A.] te [woonplaats] (uitkeringsadres) haar hoofdverblijf had. Bij besluit van 30 juli 2010 heeft het college aan appellante op haar verzoek een werkleeraanbod ingevolge de Wet investeren in jongeren (WIJ) gedaan en is haar tevens, in aansluiting op de WWB-uitkering, met ingang van 1 juli 2010 een inkomensvoorziening op grond van de WIJ toegekend. Omdat bij het college twijfel was gerezen omtrent het feitelijke woonadres van appellante is op 27 augustus 2010 een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. Bij besluit van 10 september 2010 heeft het college het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening ingetrokken met ingang van
27 augustus 2010. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante geweigerd heeft medewerking te verlenen aan verdere voortzetting van het huisbezoek met als gevolg dat het recht op bijstand (lees: werkleeraanbod en inkomensvoorziening) niet langer is vast te stellen. Bij besluit van 16 december 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 september 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 13, eerste lid, van de WIJ is bepaald welke jongeren desgevraagd recht hebben op een werkleeraanbod. Ingevolge artikel 13, tweede lid, van de WIJ bestaat het recht op een werkleeraanbod jegens het college van de gemeente waar de jongere woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. In artikel 24, derde lid, van de WIJ is ten aanzien van het recht op inkomensvoorziening onder meer artikel 13, tweede lid, van de WIJ van overeenkomstige toepassing verklaard.
4.2.
De vraag waar iemand woont dient volgens vaste rechtspraak inzake de toepassing van de WIJ (CRvB 20 december 2011, LJN BU9952) te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3.
De jongere is ingevolge artikel 44, eerste lid, van de WIJ verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonplaats te verstrekken, aangezien dat gegeven van invloed kan zijn op zijn recht op een werkleeraanbod of zijn recht op een inkomensvoorziening. Indien de jongere niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor weigering van het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of de jongere woonplaats heeft op het door hem opgegeven adres.
4.4.
Ingevolge artikel 46, tweede lid, voor zover hier van belang, van de WIJ is het college bevoegd een onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor het doen van een werkleeraanbod en het verstrekken van een inkomensvoorziening. In dat kader kan het college zo nodig een huisbezoek afleggen, waarbij de uitgangpunten gelden als neergelegd in vaste rechtspraak van de Raad ten aanzien van huisbezoeken in het kader van de WWB. De Raad volstaat hier met verwijzing naar zijn uitspraken van 24 november 2009, LJN BK4057, BK4063 en BK4064.
4.5.
Van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek in het kader van de toepassing van de WIJ is, in lijn met de onder 4.4 bedoelde rechtspraak, sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor de vaststelling van (de omvang van) het recht op een werkleeraanbod of het recht op een inkomensvoorziening en deze niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
4.6.
Uit de stukken blijkt dat bij het college, nadat appellante in aansluiting op haar bijstandsuitkering bij besluit van 30 juli 2010 met ingang van 1 juli 2010 een werkleeraanbod is gedaan en een inkomensvoorziening is toegekend, twijfel is ontstaan omtrent haar feitelijke woonadres. Deze twijfel werd, zo heeft het college ter zitting bevestigd, ingegeven doordat uit telefonische contacten met de werkleeraanbod-consulent (via het display) bleek dat appellante voornamelijk belde via de vaste telefoonaansluiting op het adres van haar vader in [plaatsnaam] De gemachtigde van het college heeft ter zitting niet kunnen aangeven wanneer, hoe vaak en waarover in de periode tussen 30 juli 2010 en 27 augustus 2010 is gebeld. Appellante heeft ter zitting verklaard dat zij vanaf het adres van haar vader belde omdat haar moeder alleen beschikt over een mobiele telefoon, die zij altijd meeneemt, en dat zij zelf wegens gebrek aan middelen niet over beltegoed beschikt. De Raad acht in het enkele gegeven dat niet nader gespecificeerde telefonische contacten van appellante met de werkleeraanbod-consulent meestal via de vaste telefoonaansluiting op het adres van de vader van appellante plaatsvonden geen concrete feiten en omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de door appellante over haar woonsituatie verstrekte gegevens. Voorts valt niet in te zien waarom het college niet eerst een gesprek met appellante ten kantore van de gemeente had kunnen arrangeren, waarna zo nodig aansluitend een huisbezoek kon worden afgelegd.
4.7.
Gelet op wat in 4.6 is overwogen was voor het huisbezoek op 27 augustus 2010 geen redelijke grond, zoals bedoeld in 4.5, aanwezig. Dit betekent dat appellante niet kon worden tegengeworpen dat zij gaandeweg tijdens het huisbezoek aan beide controleurs te kennen heeft gegeven niet langer medewerking te verlenen aan het huisbezoek. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het besluit van 16 december 2010 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Aangezien niet aannemelijk is dat het college, mede gelet op het tijdsverloop, het geconstateerde gebrek nog kan herstellen zal de Raad tevens, zelf voorziend, het besluit van 10 september 2010 herroepen.
4.8.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 472, -- in bezwaar, € 944,-- in beroep en op € 472,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand en reiskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 25,76, derhalve in totaal € 1.913,76.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 16 december
2010;
- herroept het besluit van 10 september 2010 en bepaalt dat deze uitspraak in
de plaats treedt van het vernietigde besluit van 16 december 2010;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.913,76;
  • bepaalt dat het college aan appellante het door haar betaalde griffierecht in beroep en in
hoger beroep van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en
J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2013.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) B. Rikhof

HD