gerectificeerde uitspraak 11/1905 WWB, 11/4414 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 16 februari 2011, 10/720 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (appellant)
Datum uitspraak: 20 november 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een nader besluit van 19 juli 2011 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Pilgram en mr. A.M. Aalberts. Betrokkene is niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene heeft op 7 april 1997 met de [Stichting] een vrijwillig beheerscontract afgesloten. Daarbij heeft betrokkene het beheer van haar gehele vermogen en het verzorgen van haar volledige administratie overgedragen aan de [Stichting].
1.2. Naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag die de [Stichting] namens betrokkene heeft ingediend, heeft appellant bij besluit van 2 juli 2009 betrokkene voor onbepaalde tijd bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend voor de kosten van vrijwillig inkomensbeheer tot een bedrag van € 42,50 per maand.
1.3. Bij besluit van 9 december 2009 heeft appellant de bijzondere bijstand met ingang van 1 april 2010 beëindigd op de grond dat de gemeentelijke richtlijn inzake de kosten van vrijwillig budgetbeheer in 2009 is gewijzigd, als gevolg waarvan de Stadsbank van de gemeente Apeldoorn (Stadsbank) voor deze kosten een passende en toereikende voorziening is. Voor zover betrokkene meer hulp nodig heeft dan door de Stadsbank wordt geboden, kan een beroep worden gedaan op beschermingsbewind.
1.4. Bij besluit van 24 maart 2010 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 9 december 2009 ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant nadrukkelijk gesteld dat van een wijziging in het gemeentelijk beleid ten aanzien van de verstrekking van bijzondere bijstand voor de kosten van vrijwillig budgetbeheer geen sprake is. Het gemeentelijk beleid dateert in ieder geval al vanaf 2005. Per abuis zijn de uitvoeringsregels onjuist geïnterpreteerd, welke omissie met het besluit van 9 december 2009 is rechtgezet.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat hulpverlening door de Stadsbank, gelet op de door betrokkene gewenste hulp, niet als een toereikende en passende voorziening kan worden aangemerkt, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 15 van de WWB niet in stand kan blijven.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant bestrijdt dat de Stadsbank niet is aan te merken als een voor betrokkene toereikende en passende voorliggende voorziening. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 27 juli 2010, LJN BN3307, en van 31 juli 2012, LJN BX3359, stelt appellant zich op het standpunt dat het aan betrokkene is om aannemelijk te maken dat in haar situatie daarvan geen sprake is. De extra werkzaamheden die [Stichting] voor betrokkene verricht, behoren tot het takenpakket van een bewindvoerder. Als betrokkene die hulp behoeft, moet een procedure tot beschermingsbewind worden opgestart. De kosten daarvoor komen volgens het zogeheten LOK-tarief voor bijzondere bijstand in aanmerking.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 19 juli 2011 (bestreden besluit 2) opnieuw beslist op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van
9 december 2009 en daarbij de beëindiging van de bijzondere bijstand gehandhaafd. Daaraan heeft appellant wederom ten grondslag gelegd dat de Stadsbank moet worden beschouwd als een voor betrokkene passende en toereikende voorliggende voorziening. Indien en voor zover betrokkene is aangewezen op de extra dienstverlening en ondersteuning zoals vermeld in de aangevallen uitspraak, is volgens appellant geen sprake meer van taken en werkzaamheden die tot budgetbeheer behoren, maar lijkt beschermingsbewind te zijn aangewezen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Ingevolge artikel 5, aanhef en onder e, van de WWB wordt onder een voorliggende voorziening verstaan elke voorziening buiten deze wet waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen ter bekostiging van specifieke uitgaven.
5.2. Ingevolge artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.
5.3. In dit geding gaat het om een voor betrokkene belastend besluit. Dat brengt mee dat op appellant een onderzoeksplicht en de bewijslast rust ten aanzien van de vraag of de Stadsbank een voor betrokkene passende en toereikende voorliggende voorziening is en er om die reden geen recht op bijstand bestaat voor de kosten van vrijwillig inkomensbeheer. Het betoog van appellant dat het aan betrokkene is om aannemelijk te maken dat geen sprake is van een voor haar passende en toereikende voorliggende voorziening, treft daarom geen doel. Het beroep dat appellant in dit verband heeft gedaan op de onder 3 vermelde uitspraken kan appellant niet baten, nu die uitspraken zien op een aanvraagsituatie.
5.4. Gelet op 5.3 had het op de weg van appellant gelegen nader te onderzoeken of de Stadsbank is aan te merken als een voor betrokkene passende en toereikende voorliggende voorziening voor de kosten van inkomensbeheer. In dat kader had appellant onderzoek moeten doen naar de hulpvraag van betrokkene en naar de vraag of de diensten van de Stadsbank aan haar hulpvraag tegemoet komen. Ter zitting heeft appellant desgevraagd bevestigd dat een dergelijk onderzoek niet heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en een toereikende feitelijke grondslag ontbeert.
5.5. Uit 5.3 en 5.4 volgt dat de rechtbank het bestreden besluit terecht, zij het niet op de juiste gronden, heeft vernietigd. De rechtbank had het bestreden besluit niet wegens strijd met artikel 15, eerste lid, van de WWB moeten vernietigen, maar wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van gronden.
5.6. Gelet op 5.3 en 5.4 had appellant nader onderzoek moeten doen naar de hulpvraag van betrokkene en naar de vraag of de diensten van Stadsbank aan haar hulpvraag tegemoet komen. Nu appellant dat onderzoek niet heeft verricht, dient het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond te worden verklaard en dient ook dat besluit te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
5.7. Uit 5.6 volgt dat appellant alsnog uitvoering dient te geven aan de aangevallen uitspraak, thans met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant wordt opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 19 juli 2011 gegrond en vernietigt dit besluit.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.C.R. Schut en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2012.
(getekend) W.F. Claessens