12/816 ZW, 12/817 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 3 januari 2012, 11/866 en 11/867 (aangevallen uitspraak)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 december 2012
Namens appellante heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken gevoegd plaatsgevonden op 21 november 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.
1.1. Voor een overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 23 november 2010, 10/173, en de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Bij besluit van 13 januari 2011 heeft het Uwv beslist dat appellante met ingang van 13 januari 2011 geen recht meer heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW), omdat zij op en na die datum geschikt is te achten voor haar arbeid. Bij besluit van 14 januari 2011 heeft het Uwv de aanvraag van appellante om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met ingang van 17 januari 2011 afgewezen op grond van de overweging dat zij daarvoor alleen in aanmerking komt als zij door ziekte 104 weken haar werk niet (of niet volledig) kon doen, hetgeen bij appellante niet het geval is omdat zij per 13 januari 2011 hersteld gemeld is. Bij besluit van 15 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 13 januari 2011 en 14 januari 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Met betrekking tot de beëindiging van het recht op ziekengeld heeft de rechtbank geoordeeld geen aanleiding te zien om te twijfelen aan de bevindingen van bezwaarverzekeringsarts G.W. Egbers en de conclusie van bezwaararbeidsdeskundige
M.E. van der Molen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv het recht van appellante op ziekengeld per 13 januari 2011 terecht beëindigd omdat zij op die datum geschikt was voor het verrichten van haar arbeid. Het voorgaande brengt volgens de rechtbank mee dat appellante de wachttijd van 104 weken niet heeft vol gemaakt en dus geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA.
3. Onder verwijzing naar hetgeen reeds in beroep is aangevoerd, benadrukt appellante - kort samengevat - dat het medisch en arbeidskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest en het Uwv heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Appellante was opgeroepen voor een keuring in het kader van de Wet WIA en is vervolgens beoordeeld in het kader van de ZW. De conclusie van bezwaarverzekeringsarts Egbers, neergelegd in diens rapportage van 3 maart 2011, staat haaks op zijn eerdere conclusie, zoals neergelegd in de rapportage van 28 april 2010 en de bezwaararbeidsdeskundige heeft ten onrechte geen noodzaak gezien om de werkgever te bezoeken. Tot slot stelt appellante zich op het standpunt dat de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 3 maart 2011 geen recht doet aan de beperkingen die zij dagelijks ondervindt als gevolg van haar rug- en heupklachten. Nu zij ten onrechte hersteld is verklaard heeft er ten onrechte geen beoordeling in het kader van de Wet WIA plaatsgevonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld.
4.2. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is geen reden om van het oordeel van de rechtbank, neergelegd in de aangevallen uitspraak, af te wijken en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen niet te onderschrijven.
4.3. De Raad acht het medisch en arbeidskundig onderzoek van het Uwv voldoende deugdelijk en de daaruit getrokken conclusies voldoende onderbouwd. De bezwaarverzekeringsarts komt op basis van dossierstudie, het bijwonen van de hoorzitting en bevindingen uit eigen onderzoek tot de conclusie dat bij appellante sprake is van rugklachten bij discopathie en COPD, waarvoor in het verleden al beperkingen ten aanzien van arbeid zijn aangenomen. De bezwaarverzekeringsarts heeft de beperkingen van appellante, waaronder die in verband met een niet meer optimaal functionerend veneus systeem vastgelegd in een FML van 3 maart 2011. De bezwaararbeidsdeskundige heeft met inachtneming van de in de FML vastgestelde beperkingen het eigen werk van appellante beoordeeld en in haar rapport van 9 maart 2011 voldoende duidelijkheid verschaft over de aard en de zwaarte van het laatst verrichte werk van appellante, met name ten aanzien van de belastende aspecten tillen/dragen, gebogen actief zijn en geknield of gehurkt actief zijn. Er bestaat geen aanleiding om de conclusie van de bezwaararbeidsdeskundige dat appellante geschikt is voor haar eigen werk als schoonmaakster niet te volgen.
4.4. Appellante heeft in beroep noch in hoger beroep medische gegevens ingebracht die aanleiding zouden kunnen geven te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts, dan wel de conclusie van de bezwaararbeidsdeskundige.
4.5. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 is de Raad van oordeel dat aan appellante met ingang van 13 januari 2011 terecht (verder) uitkering ingevolge de ZW is geweigerd. Nu appellante vanaf 19 januari 2009 niet gedurende 104 weken arbeidsongeschikt is geweest en zij daarmee de wachttijd als bedoeld in artikel 23 van de Wet WIA niet heeft volbracht, heeft het Uwv eveneens op goede gronden met ingang van 17 januari 2011 een uitkering ingevolge deze wet geweigerd.
5. De Raad acht geen gronden aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.J.T. van den Corput en F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012.
(getekend) C.P.J. Goorden