11/4731 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 juli 2011, 10/1564 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 19 december 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J.R. Beukema van Juricon Adviesgroep B.V. hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2012. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak met registratienummer 11/4803 WAZ. Voor appellante is verschenen J.R. Beukema. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman. In de gevoegde zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante heeft op 13 februari 1999 haar werkzaamheden als zelfstandige moeten staken vanwege een whiplashtrauma na een auto-ongeval. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) met ingang van 12 februari 2000 vastgesteld op minder dan 25%.
1.2. Appellante was van 16 juni 2005 tot 16 december 2005 in loondienst als manager van een fotostudio voor 38 uur per week. Op 5 juli 2005 is zij uitgevallen voor dat werk vanwege whiplashklachten. Na korte periodes van herstel is zij met ingang van 10 september 2005 definitief uitgevallen voor dat werk.
1.3. Bij besluit van 23 januari 2007 heeft het Uwv, na bezwaar, geweigerd appellante met ingang van 17 juni 2006 verder ziekengeld toe te kennen. De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 11 november 2008, 06/5915, het beroep van appellante tegen het besluit van 23 januari 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak. Met verwijzing naar het rapport van 14 augustus 2008 van de door haar geraadpleegde zenuwarts H.L.S.M. Busard is de rechtbank van oordeel dat het primaire standpunt van het Uwv dat appellante met ingang van 17 juni 2006 ondanks haar beperkingen in staat moet worden geacht haar werk als studiomanager te verrichten, niet juist is. Het subsidiaire standpunt van het Uwv dat ziekengeld wordt geweigerd omdat de arbeidsongeschiktheid reeds bestond op het moment dat de verzekering van appellante een aanvang nam, acht de rechtbank gelet op de Beleidsregels weigering ziekengeld onvoldoende gemotiveerd nu door het Uwv niet is ingegaan op de vraag of appellante zich had moeten realiseren dat zij een evident onjuiste keuze maakte bij het aanvaarden van werkzaamheden als studiomanager. Bij besluit van 21 januari 2009 heeft het Uwv in het kader van de Ziektewet appellante op en na 17 juni 2006 onveranderd ongeschikt geacht voor haar werk als studiomanager en haar niet langer arbeidsongeschikt geacht bij aanvang van de verzekering. Dit besluit is gebaseerd op het rapport van 30 december 2008 van bezwaarverzekeringsarts G.C.N. Debie. Het Uwv heeft de betaling van het ziekengeld met ingang van 17 juni 2006 voortgezet.
1.4. In verband met de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante verminderde benutbare mogelijkheden heeft. Appellante is aangewezen op neksparend werk. De beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van
11 augustus 2009. Omdat deze beperkingen niet alleen per datum einde wachttijd van toepassing zijn, maar ook per aanvang van de werkzaamheden heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd dat appellante bij aanvang van de verzekering, 16 juni 2005 al niet geschikt was voor de maatgevende arbeid. De arbeidsdeskundige heeft bepaald dat als maatgevende arbeid per 16 juni 2005 moet worden aangemerkt arbeid die voor appellante passend is gezien haar krachten en bekwaamheden. Appellante is per die datum daarom ook geschikt te achten voor de per einde wachttijd, 20 augustus 2007, geduide functies. Het Uwv heeft bij besluit van 5 oktober 2009 appellante met ingang van 20 augustus 2007 het recht op een
WIA-uitkering ontzegd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.5. In bezwaar heeft bezwaarverzekeringsarts Van den Broeke-Spieker na haar onderzoek op 26 februari 2010 geconcludeerd dat door de verzekeringsarts bij het vaststellen van de beperkingen voldoende rekening is gehouden met de psychische en fysieke belastbaarheid van appellante. In de FML van 11 augustus 2009 werden echter toelichtingen op de verkeerde plaatsen aangetroffen, zodat deze bezwaarverzekeringsarts aanleiding heeft gezien de FML aan te passen. De bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens geconstateerd dat met inachtneming van de FML van 26 februari 2010 zowel bij aanvang verzekering als per einde wachttijd voor appellante slechts twee geschikte voorbeeldfuncties resteren. Hij is tot de conclusie gekomen dat appellante volledig arbeidsongeschikt is te achten bij aanvang van de verzekering.
1.6. Bij besluit van 8 maart 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard met wijziging van de motivering. Er is voor appellante geen recht op WIA-uitkering ontstaan op grond van artikel 43, aanhef en onder c, en artikel 46, tweede lid, van de Wet WIA, omdat zij bij aanvang van de verzekering al volledig arbeidsongeschikt was.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Voldoende is gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante bij aanvang van de verzekering en bij einde wachttijd gelijk was. Appellante heeft de stelling dat zij ten onrechte volledig arbeidsongeschikt wordt geacht bij aanvang van de verzekering niet nader met medische stukken onderbouwd.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat zij ten onrechte volledig arbeidsongeschikt wordt beschouwd bij aanvang van de verzekering. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij gewezen op de onder 1.3 genoemde rapporten van zenuwarts Busard van 14 augustus 2008 en bezwaarverzekeringsarts Debie van 30 december 2008. Mede gelet op de verschillende verklaringen van collega’s, die stellen dat zij goed heeft gefunctioneerd, zijn er voldoende ondubbelzinnige indicaties dat er geen sprake is van reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de WIA-verzekerde arbeid.
3.2. In het verweerschrift heeft het Uwv verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ten tijde in dit geding van belang bepaalde artikel 43, aanhef en onder c, van de Wet WIA dat volledige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 46, tweede lid, als uitsluitingsgrond geldt voor het ontstaan van recht op uitkering. Ingevolge artikel 46, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet WIA was artikel 43, onderdeel c, van toepassing indien sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid die bestond op het tijdstip van aanvang van de verzekering.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 27 januari 2012, LJN BV2039) is voor de toepassing van artikel 43, aanhef en onder c en artikel 46 van de Wet WIA vereist dat de omstandigheden van het geval voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven voor het bestaan van reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering. Uitsluitend het bestaan van klachten of beperkingen is niet toereikend voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid.
4.3. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor een ander oordeel over de medische grondslag van het bestreden besluit dan de rechtbank heeft gegeven. De verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts Van de Broeke-Spieker hebben een zorgvuldig onderzoek verricht en beschikten daarbij over voldoende medische informatie om tot hun oordeel te komen. Deze artsen hebben inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante voor arbeid bij aanvang van de verzekering en per einde wachttijd gelijk is en dat zij zowel bij aanvang van de verzekering als per einde wachttijd benutbare mogelijkheden heeft en geschikt is te achten voor hele dagen gangbare arbeid. Het dossier bevat geen gegevens die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat Van de Broeke-Spieker de psychische en lichamelijke gesteldheid van appellante bij aanvang van de verzekering niet correct heeft vastgesteld met de FML van 26 februari 2010. Evenmin als in beroep heeft appellante in hoger beroep haar standpunt, dat de medische beoordeling van de artsen van het Uwv niet juist is, onderbouwd aan de hand van objectief-medische gegevens, bijvoorbeeld afkomstig van de haar behandelende artsen. De Raad volgt niet de verwijzing naar het rapport van zenuwarts Busard van 14 augustus 2008. Uit dat rapport volgt dat in het werk van appellante als studiomanager een toename van functionele belastbaarheid optrad, waarvoor appellante niet geschikt was. Bezwaarverzekeringsarts Debie heeft in zijn rapport van 30 december 2008 de gezondheidstoestand van appellante beoordeeld aan de hand van criteria op grond van de Ziektewet en vanwege toename van de functionele belastbaarheid per 17 juni 2006 arbeidsongeschiktheid voor het eigen werk aangenomen. Hij heeft geen uitspraak gedaan over de beperkingen die voor appellante golden in het kader van de Wet WIA.
4.4. Uitgaande van de juistheid van de FML van 26 februari 2010 bij aanvang van de verzekering, staat tevens voldoende vast dat de werkzaamheden als manager van een fotostudio voor 38 uur per week van meet af aan te zwaar voor appellante was en zij derhalve terecht daarvoor reeds vanaf de aanvang ongeschikt is bevonden. Daarbij wordt gewezen op de rapporten van de arbeidsdeskundige van 18 september 2009 en de bezwaararbeidsdeskundige van 26 februari 2010, waarvan de conclusies worden onderschreven. Met name de beperkingen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren maken dat het leiding geven niet passend is geweest. Appellante heeft zich kort na aanvang van het dienstverband diverse keren ziek gemeld en is vanaf 10 september 2005 blijvend uitgevallen voor dat werk. Hetgeen appellante in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Niet is gebleken dat appellante bij aanvang van de verzekering tot niets in staat zou zijn, nu zij op arbeidskundige gronden volledig arbeidsongeschikt wordt beschouwd. Aan de overgelegde verklaringen van collega’s wordt voorbijgegaan nu deze niet met objectieve gegevens omtrent haar functioneren zijn onderbouwd.
4.5. Op grond van het overwogene onder 4.1 tot en met 4.4 is het Uwv terecht ervan uitgegaan dat de omstandigheden van het geval voldoende en ondubbelzinnige indicaties bevatten voor het bestaan van reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering. Dit leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding bestaat geen aanleiding. Het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5. Er is evenmin aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.J.T. van den Corput en F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012.
(getekend) C.P.J. Goorden