12/2333 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 7 maart 2012, 11/665 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 19 december 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft K. Aslan, werkzaam bij Second Opinion Centrum Nederland, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door S. Karasoylu, kantoorgenoot van K. Aslan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.
1.1. Appellante heeft in verband met zwangerschap en bevalling een uitkering ontvangen ingevolge de Wet arbeid en zorg (WAZO). In aansluiting hierop heeft appellante zich op 7 oktober 2010 ziek gemeld met rug- en bekkenklachten alsmede met klachten van psychische aard. De verzekeringsarts heeft op basis van eigen onderzoek vastgesteld dat de klachten van appellante niet direct het gevolg zijn van zwangerschap of bevalling. Op basis van de rapportage van de verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 5 november 2010 aan appellante meegedeeld dat haar recht op ziekengeld per 7 oktober 2010 niet voortvloeit uit ongeschiktheid die haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap.
1.2. Bij besluit van 28 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar de rapportage van bezwaarverzekeringsarts R.A. Hollander van 22 maart 2011, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 november 2010 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort weergegeven, overwogen dat het Uwv het standpunt dat de klachten van appellante op de datum in geding geen verband houden met de zwangerschap of bevalling voldoende heeft onderbouwd. De rechtbank ziet onvoldoende reden om het oordeel van de verzekeringsartsen met betrekking tot het ontbreken van een causaal verband als bedoeld in artikel 29a, vierde lid, van de Ziektewet (ZW) voor onjuist te houden.
3. De stellingen van appellante in hoger beroep vormen in grote lijnen een herhaling van hetgeen reeds in beroep is aangevoerd. Appellante benadrukt dat sprake is van een onzorgvuldig medisch onderzoek nu het Uwv geen informatie heeft opgevraagd bij de behandelend fysiotherapeut. Appellante is verder van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de (lage) rugklachten dan wel de bekkenklachten reeds vóór de zwangerschap bestonden. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante informatie overgelegd van bekkenfysiotherapeut T. Ruiter van 15 mei 2012.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 29a, vierde lid, van de ZW heeft de vrouwelijke verzekerde, nadat het recht op uitkering ingevolge de Wet arbeid en zorg is geëindigd, recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon, indien zij aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap.
4.2. Hetgeen appellante in hoger beroep en ter zitting naar voren heeft gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden dan de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante uitvoerig besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet slagen.
4.3. Er bestaat geen aanleiding om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. De verzekeringsarts heeft appellante zowel lichamelijk als psychisch onderzocht en op basis van bevindingen uit eigen onderzoek vastgesteld dat bij appellante sprake is van arbeidsongeschiktheid als gevolg van aspecifieke lage rugklachten en spanningsklachten, maar dat deze ongeschiktheid geen direct gevolg is van zwangerschap en/of bevalling. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellante op de hoorzitting gezien en aansluitend onderzocht, alsmede inlichtingen ingewonnen bij de huisarts. Uit het journaal van de huisarts blijkt dat sprake is van recidief lage rugklachten met uitstraling naar het rechterbovenbeen. Het röntgenonderzoek in september 2010 leverde, behoudens een bekkenscheefstand van 1 centimeter ten nadele van rechts, geen bijzonderheden op. Op grond van alle dossiergegevens alsmede de bevindingen uit zijn eigen onderzoek heeft de bezwaarverzekeringsarts de conclusie van de verzekeringsarts onderschreven. In de rapportage van 21 juni 2011 heeft de bezwaarverzekeringsarts nog gereageerd op de nader ingekomen informatie van de behandelend psychiater F. Kaya van 6 juni 2011 en aangegeven ook daarin geen aanleiding te zien om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
4.4.Wat betreft de in hoger beroep overgelegde informatie van bekkenfysiotherapeut Ruiter, waarin wordt aangegeven dat bij appellante sprake is van zwangerschapsgerelateerde bekkenpijn (verminderde stabiliteit) met bekkenbodemdysfunctie, heeft bezwaarverzekeringsarts M. Achterberg in diens rapportage van 15 oktober 2012 gesteld dat uit de informatie niet blijkt dat de fysiotherapeut op de hoogte was van de voorgeschiedenis betreffende de rugklachten van appellante bij een bestaand beenlengteverschil. Volgens de bezwaarverzekeringsarts lijkt de conclusie van de fysiotherapeut vooral gebaseerd te zijn op, mogelijk beperkte, anamnestische gegevens. Er is geen aanleiding het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts niet te onderschrijven. De Raad wijst er in dit verband nog op dat appellante, anders dan zij ter zitting heeft gesteld, op het spreekuur van zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts heeft verklaard dat zij al jaren bekend is met lage rugklachten vanwege een al langer bestaand beenlengteverschil, waarvoor zij 4 à 5 jaar geleden een inlegzooltje heeft gekregen en dat zij in het verleden al eens eerder met lage rugklachten heeft verzuimd en fysiotherapie heeft gehad.
4.5. Uit hetgeen is overwogen onder 4.2 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.J.T. van den Corput en F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012.
(getekend) C.P.J. Goorden