ECLI:NL:CRVB:2012:BY7653

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/1079 WWB-T + 11/392 WWB-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over intrekking en terugvordering van bijstand in verband met onroerend goed in Turkije

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 21 december 2012, wordt de intrekking en terugvordering van bijstand van betrokkene, die in Turkije onroerend goed bezit, besproken. Betrokkene ontving bijstand over verschillende perioden, maar er ontstond twijfel over zijn hoofdverblijf en de waarde van zijn vermogen. De rechtbank had eerder het besluit van het college vernietigd, omdat de beschikbare gegevens onvoldoende feitelijke grondslag boden voor de conclusie dat betrokkene niet op zijn uitkeringsadres woonde. De Raad bevestigt deze bevindingen en oordeelt dat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de intrekking van de bijstand over de eerste periode. De Raad stelt dat de waarde van het onroerend goed in Turkije niet op een deugdelijke manier is vastgesteld en dat het college de in de eigendomsakte vermelde verkoopprijs moet betrekken in zijn onderzoek. De Raad draagt het college op om binnen zes weken het gebrek in het besluit te herstellen, waarbij de eerdere uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk wordt vernietigd en het beroep van betrokkene gegrond wordt verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door het college en de noodzaak om alle relevante feiten en omstandigheden in overweging te nemen bij het beoordelen van de rechtmatigheid van bijstandsverlening.

Uitspraak

11/1079 WWB-T, 11/392 WWB-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 januari 2011, 10/3048 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (betrokkene)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak: 21 december 2012
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. J.M.E. van der Haar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Betrokkene en het college hebben verweerschriften ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2012. Namens betrokkene is verschenen mr. Van der Haar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Bloemena.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving bijstand over de periode van 2 augustus 1994 tot 10 april 2002 en van 8 september 2008 tot 1 april 2010, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een melding dat betrokkene zou beschikken over vermogen in de vorm van een appartement in Turkije en dat betrokkene niet woonachtig zou zijn op het door hem opgegeven adres, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader heeft het bureau sociale zaken van de Nederlandse ambassade te Ankara (ambassade) een onderzoek verricht naar het vermogen van betrokkene in Turkije en heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, waarnemingen verricht, betrokkene verhoord en diverse buurtbewoners uit de omgeving van het woonadres van betrokkene als getuigen gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 april 2010.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 27 april 2010 de bijstand over de periode van 28 augustus 2000 tot en met 31 maart 2002, van 1 september 2008 tot en met 15 juni 2009 en vanaf 1 september 2009 in te trekken en de over die perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 23.378,32 van betrokkene terug te vorderen. Aan dit besluit is, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Betrokkene heeft niet voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. Over de periode van 28 augustus 2000 tot en met 31 maart 2002 en van 1 september 2008 tot en met 15 juni 2009 beschikte betrokkene over vermogen in de vorm van onroerend goed in Turkije waarvan de waarde boven de voor hem geldende vermogensgrens overschrijdt. Vanaf 1 september 2009 heeft hij niet zijn hoofdverblijf op het door hem opgegeven adres. Als gevolg daarvan is aan hem ten onrechte bijstand verleend.
1.3. Bij besluit van 6 augustus 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 27 april 2010 ongegrond verklaard, met dien verstande dat het terug te vorderen bedrag is bepaald op € 13.389,46, waarvan € 6.473,34 wegens overschrijding van de voor betrokkene geldende vermogensgrens.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 september 2009 tot 1 april 2010 en op de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over deze periode. Voorts heeft de rechtbank het besluit van
27 april 2010 in zoverre herroepen en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. De rechtbank heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de voorhanden zijnde gegevens onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat betrokkene in de periode van 1 september 2009 tot 1 april 2010 niet zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat vast is komen te staan dat het vermogen van betrokkene gedurende de hier van belang zijnde tijdvakken de voor hem geldende vermogensgrens overschreed.
3. Betrokkene en het college hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Hoger beroep van betrokkene
4.1. Tussen partijen is in geschil of betrokkene in de perioden van 28 augustus 2000 tot en met 31 maart 2002 (periode 1) en van 1 september 2008 tot en met 15 juni 2009 (periode 2) beschikte over vermogen boven de voor hem van toepassing zijnde vermogensgrens in de vorm van een woning in Turkije.
Periode 1
4.2. Betrokkene voert aan dat het aan hem op 28 augustus 2000 in Turkije overgedragen onroerend goed slechts bestond uit een aandeel in bouwgrond en dat hij daarmee slechts beschikte over een voorlopig appartementsrecht. Hij verwijst in dit verband naar een door hem ingebrachte akte van eigendom van 28 augustus 2000, opgemaakt door de directeur van de dienst Openbaar Register (eigendomsakte). Voorts betoogt betrokkene dat de waarde van dit onroerend goed in periode 1 niet de grens van het vrij te laten vermogen overschreed, omdat de woning in deze periode nog slechts in aanbouw was.
4.2.1. De gedingstukken bevatten voldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat het onroerend goed dat op 28 augustus 2000 aan betrokkene is overgedragen niet alleen bouwgrond omvatte, maar tevens een woning. Zo staat in een door betrokkene ingebrachte - Nederlandse vertaling van een - verklaring van de directeur van de dienst Openbaar Register van 4 mei 2010 dat betrokkene “[d]e woning te [C.], perceelblok 2104, perceel 15, 4de etage, Blok B nr. 10, (...) op 28 augustus 2000 onder dagnummer 2952 [heeft] aangekocht.” Verder blijkt uit de eveneens door betrokkene overgelegde beschikking van de rechtbank in familiezaken te Kirrikale, Turkije (rechtbank familiezaken), van 16 juni 2009 dat de voormalige echtgenote van appellant in de periode voorafgaande aan de echtscheiding op 3 september 1998 heeft verzocht om ‘de aantekening echtelijke woning’ in het openbaar register door te halen. Ook hieruit kan worden afgeleid dat al bij aanvang van periode 1 sprake was van een woning en niet slechts van bouwgrond met een voorlopig appartementsrecht. In dit verband is mede van belang dat ook bij de hierna te bespreken taxatie van de waarde van de woning is uitgegaan van de bouw van het desbetreffende woongebouw vóór 1998. In het licht van deze gegevens is de eigendomsakte ontoereikend om aan te nemen dat het op 28 augustus 2000 aan betrokkene overgedragen onroerend goed uitsluitend bouwgrond omvatte, te meer omdat in de eigendomsakte onder het kopje ‘rechten en verplichtingen’ melding wordt gemaakt van een woning op de vierde etage.
4.2.2. Het college baseert zich voor de waarde van de woning op de rapportage vermogensonderzoek Turkije van de ambassade van 8 september 2009, waarin staat dat het op naam van betrokkene staande appartement door een makelaar is getaxeerd op € 21.000,--. Uit het bij deze rapportage gevoegde taxatieverslag blijkt dat de - lokale - makelaar de woning per 16 juni 2009 op dat bedrag heeft getaxeerd. Deze taxatie geeft echter geen inzicht in de waarde van de woning in periode 1. De eigendomsakte bevat wel concrete gegevens over de waarde van het onroerend goed in die periode. In de eigendomsakte is namelijk vermeld dat de verkoopprijs 2,6 miljard Turkse Lira bedraagt. Het college had deze in de eigendomsakte opgenomen verkoopprijs moeten betrekken bij het onderzoek naar de waarde van het op naam van betrokkene staande onroerend goed in Turkije in periode 1. Nu dit niet is gebeurd, is het bestreden besluit, voor zover dat ziet op die periode, onzorgvuldig voorbereid en berust het niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Periode 2
4.3. Betrokkene voert aan dat hij op 5 juli 2005 de woning in Turkije voor € 11.000,-- heeft verkocht en daarbij de economische eigendom heeft overgedragen. Volgens betrokkene brengt dit mee dat de waarde van de woning in periode 2 gelijk was aan nul en dat hij dus in die periode niet beschikte over onroerend goed met een waarde boven de voor hem geldende grens van het vrij te laten vermogen. Ter onderbouwing van deze beroepsgrond wijst hij op een ingebracht stuk van 5 juli 2005 - in het Turks opgesteld, met daarbij een Nederlandse vertaling - met als aanhef ‘Aankoop-verkoopverbintenis’. Daarin verklaart [D.] het volgende: “Als vertegenwoordiger van [betrokkene], heb ik de woning die gelegen is aan [C.] (...) te [E.[H.]aan [F.], dochter van [G.], tegen een contantprijs van 21.400.000 TL. Maar vanwege problemen bij het Kadaster, heb ik de eigendomsakte niet kunnen overdragen aan [F.]. Hierbij getuig ik dat ik de eigendomsakte zal overdragen door het probleem zo snel mogelijk op te lossen. Dit protocol, dat opgesteld is in aanwezigheid van de wijksautonoom en getuigen, bindt [betrokkene], de persoon waarvan ik de vertegenwoordiger ben. Vanaf vandaag behoren de gebruiksrechten en -onkosten van de woning in kwestie toe aan de koper.” Deze verklaring is ondertekend door [D.] als verkoper en [F.] als koper en door de ?wijksautonoom', [I.] en [J.] als getuigen. Voorts trekt betrokkene de authenticiteit van het taxatieverslag in twijfel, in het bijzonder omdat daarin het jaar 1996 wordt genoemd als jaar van oplevering van de woning, terwijl betrokkene, naar hij stelt, op 28 augustus 2000 alleen een stuk bouwgrond heeft verworven.
4.3.1. Tussen partijen is niet in geschil dat het in het document genoemd onroerend goed in het Openbaar Register - het kadaster - in periode 2 op naam van betrokkene heeft gestaan. Dit rechtvaardigt de vooronderstelling dat dit onroerend goed in die periode een bestanddeel vormde van het vermogen waarover hij daadwerkelijk en volledig beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. Met het document heeft betrokkene niet aannemelijk gemaakt dat hij al op
5 juli 2005 de verkoop van het op zijn naam staande onroerend goed heeft gerealiseerd. Zonder nadere objectieve en verifieerbare gegevens is het document daartoe ontoereikend. Betrokkene heeft erop gewezen dat de koper het in het document genoemde bedrag contant aan zijn vertegenwoordiger in Turkije heeft voldaan, dat dit bedrag door vrienden en bekenden in gedeeltes - contant - naar Nederland is gebracht en dat betrokkene de desbetreffende bedragen vervolgens op zijn rekening heeft gestort. De kasstortingen waarnaar betrokkene verwijst vormen echter geen bewijs voor de gestelde contante voldoening van de koopprijs, reeds omdat de desbetreffende bedragen op geen enkele wijze zijn te relateren aan het in het document genoemde bedrag van € 11.000,--. Betrokkene heeft geen verifieerbare gegevens ingebracht waaruit kan worden afgeleid dat dit bedrag aan hem is overgedragen in verband met de - gestelde - verkoop van de woning op 5 juli 2005. Voorts kan uit het document de bedoeling van de daarbij betrokken partijen worden afgeleid dat de juridische eigendom zo snel mogelijk zou worden overgedragen. Betrokkene heeft evenwel eerst op 24 juli 2008 een verzoek gedaan bij de rechtbank familiezaken tot doorhaling van ‘de aantekening echtelijke woning’, teneinde het beletsel voor de eigendomsoverdracht weg te nemen. De rechtbank familiezaken heeft de eis tot doorhaling van de aantekening echtelijke woning aanvaard in een beschikking van 22 september 2008, waardoor het beletsel voor de overdracht is opgeheven. Het heeft vervolgens nog tot 16 juni 2009 geduurd voordat de eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden. Betrokkene heeft voor deze gang van zaken geen deugdelijke verklaring kunnen geven. Hierbij moet voorts nog in aanmerking worden genomen dat in de in 4.2.1 genoemde verklaring van de directeur van de dienst Openbaar Register van 4 mei 2010 staat dat betrokkene de woning in Turkije op 16 juni 2009 onder dagnummer 5474 heeft verkocht aan [F.], dochter van [G.].
4.3.2. Zoals in 4.2.2 is vermeld, heeft een lokale makelaar het op naam van betrokkene staande onroerend goed per 16 juni 2009 getaxeerd op € 21.000,--. Wat betrokkene heeft aangevoerd, vormt geen grond voor de conclusie dat het college voor periode 2 niet van deze taxatie kon uitgaan. Er zijn geen redenen om te twijfelen aan de authenticiteit van het taxatieverslag. Dat de taxateur het jaar 1996 noemt als datum van oplevering, is niet strijdig met de datum in de eigendomsakte. Uit de eigendomsakte kan niet meer worden afgeleid dan dat op de in die akte genoemde datum een appartementsrecht op een woning en een aandeel in de grond zijn overgedragen. Een datum van oplevering van het woongebouw is daarbij niet vermeld.
4.3.3. Gelet op 4.3.1 en 4.3.2 faalt de beroepsgrond dat de waarde van het op naam van betrokkene staande onroerend goed in Turkije in periode 2 gelijk was aan nul en daarmee niet de waarde van het voor betrokkene geldende vrij te laten vermogen overschreed.
Hoger beroep van het college
4.4. Tussen partijen is in geschil of betrokkene in de periode van 1 september 2009 tot 1 april 2010 zijn hoofdverblijf had op het door hem opgegeven adres [adres] (uitkeringsadres). Waar iemand zijn woon- of verblijfplaats heeft, moet worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden.
4.5. Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.6. Het college heeft doorslaggevende betekenis toegekend aan de verklaring die [K.] (K) op 9 april 2010 als getuige tegenover de sociale recherche heeft afgelegd, aangezien daaruit valt op te maken, zo stelt het college, dat K vanaf 1 september 2009 de enige bewoner was van de woning op het uitkeringsadres. Voorts hecht het college grote waarde aan de verklaringen die drie buurtbewoners als getuigen tegenover de sociale recherche hebben afgelegd en aan de waarneming van de sociale recherche. Verder heeft het college erop gewezen dat betrokkene wisselende verklaringen heeft gegeven voor zijn beperkte aanwezigheid op het uitkeringsadres. Naar de opvatting van het college bieden de onderzoeksgegevens in onderlinge samenhang bezien, voldoende grondslag voor de conclusie dat betrokkene in de periode in geding niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.7. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de bevindingen van de sociale recherche, zoals opgenomen in het onderzoeksrapport van 23 april 2010, onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat betrokkene in de in geding zijnde periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Aan de verklaring van K van 9 april 2010 komt geen betekenis toe, reeds omdat zij geen eenduidige verklaring heeft afgelegd. Zij heeft wisselend verklaard ten aanzien van het moment waarop zij de woning op het uitkeringsadres heeft betrokken. K verklaart namelijk achtereenvolgens dat zij sinds een maand of twee à drie op dat adres woont, dat zij v??r Oud en Nieuw 2009/2010 in Nijmegen is gekomen maar niet gelijk op het uitkeringsadres is gaan wonen en dat zij daar in ieder geval in september 2009 is gaan wonen. Aan de verklaringen die de buurtbewoners als getuigen hebben afgelegd, kan evenmin die waarde worden toegekend die het college daaraan hecht. Op dit punt sluit de Raad zich aan bij de overweging van de rechtbank dat aan die verklaringen weliswaar het vermoeden kan worden ontleend dat betrokkene zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres, maar dat deze verklaringen dat standpunt niet zelfstandig kunnen dragen. Voorts heeft betrokkene in zijn verklaring vastgehouden aan zijn standpunt dat hij wel woont op het opgegeven adres. Hij heeft alleen erkend dat hij vanaf 23 maart 2010 niet in zijn woning was vanwege verblijf in het buitenland. Dat hij niet eenduidig heeft verklaard over het gebruik van zijn woning, waaronder het eventuele gebruik door anderen, is in dit geval onvoldoende om aan te nemen dat hij daar in de in geding zijnde periode niet zijn hoofdverblijf had. De waarneming van de sociale recherche is verricht op 24 februari 2010. Daarbij is gezien dat betrokkene de brievenbus op het uitkeringsadres heeft geopend en is vertrokken naar een ander adres. Deze waarneming is echter eenmalig en reeds om die reden niet bruikbaar voor de gehele periode vanaf 1 september 2009.
4.8. Uit 4.7 volgt dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche op zichzelf slechts beperkte indicaties bevatten voor de conclusie dat betrokkene in de periode van 1 september 2009 tot 1 april 2010 niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Gelet hierop wordt het college niet gevolgd in zijn stelling dat deze bevindingen in onderlinge samenhang bezien wel voldoende zijn om deze conclusie te kunnen trekken.
Slotoverwegingen
4.9. Uit 4.2.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep van betrokkene ten dele slaagt en dat van het college niet. Gelet op 4.2.2 komt de aangevallen uitspraak, voor zover deze ziet op de intrekking van de bijstand over periode 1 en op de terugvordering over de perioden 1 en 2, voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit in zoverre vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voor het overige komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
4.10. Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van de te vernietigen gedeelten van het bestreden besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. Het college zal een nader onderzoek moeten instellen naar de waarde van het op naam van betrokkene staande onroerend goed in Turkije in periode 1 en daarbij moeten betrekken de in de eigendomsakte van 28 augustus 2000 vermelde verkoopprijs in Turkse Lira’s.
4.11. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het college op te dragen het in 4.3 geconstateerde gebrek te herstellen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 6 augustus 2010 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en C. van Viegen en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2012.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) A.C. Oomkens