11/2777 WWB, 11/2778 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 maart 2011, 10/6152 (aangevallen uitspraak)
[Appellant 1] en [Appellant 2] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak 11 december 2012.
Namens appellanten heeft mr. W.B. Teunis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend, waaronder het door het college genomen besluit van 7 mei 2012.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2012. Appellanten zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mos.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten verblijven sinds 1999 in Nederland. Van 14 februari 1999 tot en met 14 september 2008 verbleven appellanten in een instelling van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA). Appellanten hebben op grond van de Regeling ter afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet met ingang van 15 juni 2007 een verblijfsvergunning regulier verkregen als bedoeld in artikel 8, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Appellanten ontvangen sinds 25 juli 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Op 13 november 2009 hebben appellanten over de jaren 2006, 2007 en 2008 een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB aangevraagd.
1.3. Bij besluit van 19 mei 2010 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellanten in een instelling van het COA verbleven.
1.4. Bij besluit van 19 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 mei 2010 gedeeltelijk gegrond verklaard en appellanten over 2008 een langdurigheidstoeslag toegekend. Het college heeft de afwijzing van de aanvragen om langdurigheidstoeslag over 2006 en 2007 gehandhaafd op de grond dat appellanten op de peildata 1 januari 2006 en 1 januari 2007 niet rechtmatig in Nederland verbleven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat zij voldoen aan de voorwaarde dat gedurende de referteperiode van 60 maanden een inkomen is ontvangen dat niet hoger is dan de bijstandsnorm. Appellanten hebben met betrekking tot de uitleg van de referteperiode voor (gewezen) asielzoekers verwezen naar een besluit van de gemeente Leidschendam-Voorburg, waarbij met terugwerkende kracht aan een gewezen asielzoeker een langdurigheidstoeslag is verleend, en naar de Beleidsregel Referteperiode langdurigheidstoeslag WWB voor asielzoekers van de gemeente Deventer.
4. Hangende het hoger beroep heeft het college bij besluit van 7 mei 2012 het bezwaar tegen het besluit van 30 januari 2009 (lees: het besluit van 19 mei 2010) alsnog in zoverre gegrond verklaard dat aan appellanten ook over 2007 een langdurigheidstoeslag is toegekend. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellanten met ingang van 15 juni 2007 over een verblijfsvergunning beschikken en rechtmatig in Nederland verblijven, zodat zij per die datum behoren tot de personenkring van de WWB. Verder voldoen zij aan de voorwaarden van artikel 36, eerste lid, van de WWB.
5. Appellanten hebben hun gronden voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om langdurigheidstoeslag over 2006 gehandhaafd. Verder kunnen appellanten zich niet vinden in de overweging dat zij op grond van artikel 11 van de WWB niet behoren tot de personenkring van de WWB.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. Het besluit van 7 mei 2012, waarbij impliciet de weigering om een langdurigheidstoeslag over 2006 te verlenen is gehandhaafd, zal met toepassing van de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling worden betrokken.
6.2. Aangezien het college het bestreden besluit voor zover het de afwijzing van de aanvraag om een langdurigheidstoeslag over 2007 betreft niet heeft gehandhaafd, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit in zoverre vernietigen.
6.3. Vervolgens moet beoordeeld worden of het college de aanvraag om een langdurigheidstoeslag over 2006 terecht heeft afgewezen op de grond dat appellanten in 2006 niet beschikten over een verblijfsrecht als bedoeld in artikel 11 van de WWB. Artikel 36 van de WWB zoals dat gold in 2006 is daarbij van toepassing.
6.4. Vooropgesteld wordt dat de langdurigheidstoeslag in 2004, als inkomensondersteuning voor personen die langdurig zijn aangewezen op een inkomen op minimumniveau en voor wie arbeidsmarktperspectief ontbreekt, weliswaar is opgenomen in de WWB maar dat deze toeslag, die mede bedoeld is voor anderen dan bijstandsgerechtigden, niet viel onder de eveneens in die wet geregelde bijstand. Om een aantal bepalingen betreffende de bijstandsverlening ook van betekenis te laten zijn voor de langdurigheidstoeslag, heeft de wetgever in het zesde lid van artikel 36 van de WWB, zoals dat luidde tot 1 januari 2009, deze bepalingen van overeenkomstige toepassing verklaard. Artikel 11 van de WWB is daarbij niet expliciet van overeenkomstige toepassing verklaard.
6.5. Met de invoering van de Wet van 26 maart 1998 tot wijziging van de Vreemdelingenwet en enige andere wetten teneinde de aanspraak van vreemdelingen jegens bestuursorganen op verstrekkingen, voorzieningen, uitkeringen, ontheffingen en vergunningen te koppelen aan het rechtmatig verblijf van de vreemdeling in Nederland (Stb.1998, 203), de zogenaamde Koppelingswet, op 1 juli 1998 is in het sociaal zekerheidsrecht het uitgangspunt opgenomen dat het recht op uitkeringen en voorzieningen van overheidswege gekoppeld is aan het hebben van (een vorm van) rechtmatig verblijf. Het doel van de koppelingswetgeving is het wegnemen van de mogelijkheid om ondanks het ontbreken van een verblijfstitel aanspraak te maken op uitkeringen en verstrekkingen, hetgeen immers een aanzet kan vormen tot de voortzetting van in beginsel wederrechtelijk verblijf en uiteindelijk kan leiden tot een vorm van schijnlegaliteit wat de verblijfspositie betreft. Dit is geschied mede ter ondersteuning van een consistent vreemdelingenbeleid, dat onder meer tot doel heeft degenen die geen toelating verkrijgen het land te doen verlaten.
6.6. Het koppelingsbeginsel is in de WWB opgenomen in artikel 11, tweede en derde lid. Er bestaat geen aanleiding om te veronderstellen dat de wetgever, anders dan bij het sociaal zekerheidsrecht in volle breedte, beoogd heeft dat het koppelingsbeginsel niet van toepassing zou zijn op de langdurigheidstoeslag. Ook uit de parlementaire geschiedenis van de Wet decentralisering langdurigheidstoeslag, waarbij artikel 36 van de WWB met ingang van 1 januari 2009 is gewijzigd en sindsdien een bijzondere vorm van (categoriale) bijzondere bijstand vormt, kan niet worden afgeleid dat de wetgever daarmee een wijziging heeft beoogd in die zin dat het koppelingsbeginsel eerst bij de decentralisering van toepassing wordt op de langdurigheidstoeslag. Dit valt ook af te leiden uit de tekst van artikel 11, derde lid, van de WWB waarin is aangegeven welke andere vreemdelingen dan de in het tweede lid bedoelde voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk gesteld worden. Daaruit volgt dat vreemdelingen die niet aan de daar genoemde voorwaarden voldoen, voor de toepassing van deze wet niet met een Nederlander gelijk worden gesteld en daarmee dus ook niet in aanmerking komen voor de in deze wet opgenomen langdurigheidstoeslag.
6.7. Aangezien niet in geschil is dat appellanten eerst met ingang van 15 juni 2007 over een relevant verblijfsrecht beschikken, heeft het college terecht geweigerd om appellanten over 2006 een langdurigheidstoeslag te verlenen. Gelet hierop wordt niet toegekomen aan een beoordeling van hetgeen appellanten hebben aangevoerd over de referteperiode. Overigens is het college niet gebonden aan beleidsregels van andere gemeenten.
6.8. Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het besluit van 7 mei 2012 ongegrond moet worden verklaard.
7. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 874,-- in beroep en € 437,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1.311,--.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 19 juli 2010 gegrond;
- vernietigt het besluit van 19 juli 2010 voor zover het de langdurigheidstoeslag over het jaar
2007 betreft;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 7 mei 2012 ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.311,-- te
betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en Y.J. Klik en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2012.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) J.M. Tason Avila