In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die het beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellante ontving uitkeringen op basis van de Werkloosheidswet (WW) en de Ziektewet (ZW), maar het Uwv heeft deze uitkeringen ingetrokken en teruggevorderd op basis van onderzoek naar haar werkverleden. Het Uwv concludeerde dat appellante niet als werkneemster in de zin van de WW was te beschouwen, omdat zij niet aan de vereisten voldeed voor het recht op uitkering. De rechtbank heeft deze beslissing bevestigd, maar appellante is het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.
Tijdens de zitting is appellante niet verschenen, maar het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door een advocaat. De Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het Uwv de motivering van het bestreden besluit niet heeft gehandhaafd, wat leidt tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De Raad heeft echter ook geconcludeerd dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven, omdat het Uwv terecht heeft gesteld dat appellante niet aan de inlichtingenverplichting heeft voldaan, waardoor niet kan worden vastgesteld of zij recht had op de uitkeringen.
De Raad heeft de proceskosten van appellante in hoger beroep toegewezen aan het Uwv, en het Uwv is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is openbaar gedaan op 12 december 2012, waarbij de Raad de beslissing heeft genomen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 22 juli 2009 geheel in stand blijven.