ECLI:NL:CRVB:2012:BY5922

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12-3289 BESLU
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase met schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2012 uitspraak gedaan over een verzoek tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. De zaak betreft een hoger beroep ingesteld door mr. A.C.S. Grégoire namens de betrokkene tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 april 2011. De Raad heeft vastgesteld dat de behandeling van het beroep door de rechtbank meer dan twee jaar en bijna vijf maanden heeft geduurd, wat leidt tot de conclusie dat de redelijke termijn is overschreden met bijna 11 maanden. Dit overschrijding heeft geleid tot een schadevergoeding van € 1.000,- voor de betrokkene, die door de Staat der Nederlanden moet worden betaald. De Raad heeft ook de proceskosten van de betrokkene vastgesteld op € 437,-. De betrokkene had aangevoerd dat de berekening van de overschrijding door de Staat onjuist was, omdat er al sinds 2001 een geschil was. De Raad heeft echter geen aanleiding gezien om een hoger bedrag aan schadevergoeding toe te kennen dan het door de Staat aangeboden bedrag. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in rechtsprocedures en de gevolgen van overschrijding daarvan, zoals vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.

Uitspraak

12/3289 BESLU
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[A. te B.]
de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) (Staat)
Datum uitspraak 12 december 2012.
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. A.C.S. Grégoire, advocaat hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 april 2011, 08/4772, in het geding tussen betrokkene en het Uwv.
Op 20 juni 2012 heeft de Raad uitspraak gedaan op dit hoger beroep, 11/2620 WAZ (LJN BW8912). Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek onder het in aanhef van deze uitspraak genoemde nummer wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM).
Partijen hebben desgevraagd een schriftelijke uiteenzetting gegeven en hebben over en weer gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een behandeling ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
1. In zijn uitspraak van 20 juni 2012 heeft de Raad vastgesteld dat vanaf de ontvangst door de rechtbank op 2 december 2008 van het beroepschrift van betrokkene de behandeling van het beroep door de rechtbank 2 jaar en bijna 5 maanden heeft geduurd. Voorts is vastgesteld dat het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden.
2. Namens de Staat is - kort weergegeven - erkend dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, in de rechterlijke fase is overschreden en dat betrokkene in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade. Daarbij is te kennen gegeven dat betrokkene een vergoeding van € 1000,- toekomt.
3. Betrokkene meent dat de berekening van de Staat ten aanzien van de overschrijding onjuist is omdat vanaf 2001 al sprake is van een geschil tussen betrokkene en het Uwv. Om die reden acht betrokkene het positioneren van het beginpunt van de termijn voor artikel 6 EVRM op 1 juli 2008 niet juist. Voorts wordt door betrokkene, ten aanzien van de hoogte van de schadeloosvergoeding, gewezen op de discrepantie tussen de Nederlandse rechtspraak en die van Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Betrokkene acht daarom de door de Staat aangeboden vergoeding te laag.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
4.2. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 20 juni 2012 is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 4.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
4.3. Zoals onder 1 is weergegeven heeft de Raad vastgesteld dat de behandeling door de rechtbank twee jaar en bijna 5 maanden heeft geduurd. De Raad ziet geen aanleiding een langere behandelingsduur dan anderhalf jaar gerechtvaardigd te achten. De redelijke termijn is derhalve met bijna 11 maanden overschreden. Dit leidt bij een vergoeding van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, tot een schadevergoeding van € 1.000,-.
4.4 In hetgeen door betrokkene is aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor toekenning van een hoger bedrag aan schadevergoeding.
5. De Raad ziet ten slotte aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 437,- aan verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt de Staat tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding van € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 437,-.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.J.T. van den Corput en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2012.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) P. Boer
TM