11/3532 MAW-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 mei 2011, 11/248 (aangevallen uitspraak).
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
Datum uitspraak: 6 december 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Reitsma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door I.G. Bakker. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A.W.C. Naalden.
OVERWEGINGEN
1.1. Met ingang van 5 februari 2007 is appellant aangesteld als militair en bestemd voor het volgen van de opleiding tot officier luchtverkeersleiding. Bij brief van 12 januari 2007 is appellant meegedeeld dat aan deze aanstelling de verplichting gekoppeld is om gedurende acht jaren deel uit te maken van het beroepspersoneel van de Koninklijke Luchtmacht. Verder is aan appellant meegedeeld dat aan de functie waarvoor hij is aangesteld een aanstellingspremie van € 35.000,- is gekoppeld, die na beëindiging van de dienverplichting zal worden uitbetaald.
1.2. Appellant is bij voorstel van 22 september 2009 ontheven uit de initiële opleiding. Met ingang van 16 november 2009 heeft een herbestemming van het functiegebied plaatsgevonden, namelijk van officier luchtverkeersleiding naar officier administratieve zaken.
1.3. Bij verzoek van 26 april 2010 heeft appellant verzocht om uitbetaling van de helft van de schriftelijk aan hem toegezegde aanstellingspremie. Bij besluit van 5 juli 2010 heeft de minister dit verzoek afgewezen op de grond dat voor het recht op aanstellingspremie is vereist dat de gehele initiële opleiding waarvoor de militair bij aanstelling is bestemd is afgerond. Er treedt geen aanstellingspremie in de plaats van de aanvankelijk toegekende premie, nu aan het functiegebied administratieve zaken geen aanstellingspremie is gekoppeld. De minister heeft verwezen naar artikel 13a van het Inkomensbesluit Militairen (IBM).
1.4. Appellant heeft in bezwaar tegen het besluit van 5 juli 2010 aangevoerd dat uit de Regeling aanstellingspremies militairen 1999 (RAM) voortvloeit dat de voorwaarde dat de initiële opleiding moet zijn voltooid niet geldt. Verder heeft hij betoogd dat hem een evenredig deel van de aanstellingspremie toekomt, nu ook voor de functie officier administratieve zaken een aanstellingspremie geldt en wel voor het bedrag dat van toepassing was toen hij werd aangesteld.
1.5. Bij besluit van 10 december 2010 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de RAM met ingang van 1 januari 2008 is ingetrokken en vervangen door de Inkomstenregeling militairen (IRM). Artikel 13a van de IBM eist voor toekenning van de aanstellingspremie dat de initiële opleiding moet zijn voltooid. Deze bepaling staat in de weg aan uitbetaling van de helft van de premie of een evenredig deel van de premie.
2.1. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de RAM is gebaseerd op de in verband met de inwerkingtreding van artikel 13a IBM per 1 januari 2008 met ingang van die datum ingetrokken Premieregeling en aanvullende voorzieningen beroepsmilitairen van de krijgsmacht (Premieregeling). Nu verzuimd is om de RAM in te trekken, had de minister naar het oordeel van de rechtbank de RAM en niet het IBM moeten toepassen. Aangezien zowel de RAM als het IBM als voorwaarde voor het recht op aanstellingspremie stellen dat de initiële opleiding moet zijn voltooid, en tussen partijen niet langer in geschil is dat aan deze voorwaarde niet is voldaan, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in stand kan blijven.
3. De Raad overweegt het volgende.
Aanstellingspremie voor de functie van officier luchtverkeersleiding
3.1.1. Met de intrekking van de Premieregeling met ingang van 1 januari 2008 is de wettelijke basis aan de RAM komen te ontvallen. De RAM is dan ook niet langer van toepassing. Daaraan kan niet afdoen, dat partijen zich niet tegen de toepassing van de RAM hebben verzet of dat de RAM niet uitdrukkelijk is ingetrokken.
3.1.2. Er zou aanleiding kunnen bestaan om de RAM desondanks van toepassing te achten, indien de huidige regeling - het IBM en de IRM - wat de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een aanstellingspremie betreft ongunstiger zou zijn voor appellant dan de RAM. Op grond van de RAM is aan appellant destijds immers een aanstellingspremie in het vooruitzicht gesteld die onder bepaalde voorwaarden op enig moment in de toekomst aan hem zou worden uitgekeerd.
3.1.3. Ingevolge artikel 3, eerste lid van de Premieregeling, was voor toekenning van de aanstellingspremie vereist dat de betrokken militair de initiële opleiding heeft voltooid. In artikel 3, vierde lid, van de Premieregeling was ten tijde van de aanstelling van appellant bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld omtrent het niet of gedeeltelijk toekennen van de aanstellingspremie.
3.1.4. De RAM is de in het artikel 3, vierde lid, Premieregeling bedoelde nadere regeling. Dit vierde lid en de RAM bevatten geen zelfstandige grondslag voor de minister om, met voorbijgaan aan de in het eerste lid van artikel 3 Premieregeling gestelde voorwaarden, een aanstellingspremie toe te kennen. In artikel 2, aanhef en onder b, van de RAM is immers ook bepaald dat onder ‘aanstellingspremie’ moet worden verstaan de premie bedoeld in artikel 3, eerste lid van de Premieregeling.
3.1.5. Ongeacht of de Premieregeling en de RAM van toepassing zouden zijn gebleven, of dat het IBM en de IRM van toepassing zijn, is voor uitbetaling van de premie vereist dat de initiële opleiding is voltooid. Daaruit volgt dat het IBM en de IRM van toepassing zijn en dat appellant geen aanspraak heeft op de hem voor de functie van officier luchtverkeersleiding in het vooruitzicht gestelde aanstellingspremie.
Aanstellingspremie voor de functie van officier administratieve zaken
3.2.1. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat het in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur om aan hem geen premie toe te kennen op basis van zijn huidige functie officier administratieve zaken, waarop hij via een omweg in 2009 is geplaatst, terwijl collega’s die op hetzelfde moment als hij zijn aangesteld maar die direct op die functie zijn geplaatst deze premie wel zouden krijgen.
3.2.2. Het verzoek van appellant ziet niet op de onder 3.2.1 bedoelde aanspraak, maar in het besluit van 5 juli 2010 zijn de aanspraken van appellant in verband met de functie officier administratieve zaken wel aan de orde gesteld. In bezwaar heeft appellant ook aandacht gevraagd voor deze aanspraken.
3.2.3. In het bestreden besluit is over dit punt opgemerkt dat er geen aanleiding is om een evenredig deel van de aanstellingspremie toe te kennen, omdat de initiële opleiding niet is voltooid. Ter zitting van de Raad is namens de minister verklaard dat appellant de voor zijn huidige functie vereiste initiële opleiding wel heeft afgerond.
3.2.4. Er bestaat geen recht op toelage op grond van het IBM en de IRM voor de sinds 16 november 2009 beklede functie van officier administratieve zaken, aangezien deze functie niet is vermeld in de bij artikel 13a van de IRM behorende tabel.
3.2.5. Uit het bestreden besluit blijkt niet wat het standpunt is van de minister over de vraag of appellant, indien hij al in 2007 zou zijn aangesteld in de functie officier administratieve zaken, aanspraak had kunnen maken op een aanstellingspremie en zo ja, wat daarvan de hoogte zou zijn geweest en wat de eventuele consequenties zijn voor de beoordeling van het bezwaar tegen het besluit van 5 juli 2010. De gedingstukken en het verhandelde ter zitting geven geen antwoord op deze vragen waardoor de Raad niet in staat is om zelf in de zaak te voorzien.
3.2.6. Met het oog op finale geschilbeslechting draagt de Raad de minister met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet op om binnen 6 weken na de verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
De Centrale Raad van Beroep draagt de minister op om binnen 6 weken na toezending van deze uitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen als hiervoor is overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J.N.A. Bootsma en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2012.
(getekend) A. Beuker-Tilstra