11/1941 WWB, 11/1942 WWB, 11/1943 WWB, 11/1944 WWB, 11/1946 WWB
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 februari 2011, 10/3429 (aangevallen uitspraak)
[appellant 1], [appellante], [appellant 2], [appellant 3] en [appellant 4] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Tiel (college)
Datum uitspraak: 4 december 2012
Namens appellanten heeft mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2012. Appellanten zijn, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Boxsem.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. [appellant 1] en [appellante] (de ouders) verblijven sinds maart 2002 in Nederland.
[appellant 2], [appellant 3] en [appellant 4] (de kinderen) zijn in Nederland geboren. Appellanten hadden tot 4 april 2012 geen rechtmatig verblijf in Nederland. Met ingang van laatstgenoemde datum hebben zij een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd gekregen. Tot die tijd zijn appellanten financieel ondersteund door onder meer de stichting Gelders netwerk noodopvang asielzoekers. Na 1 januari 2010 heeft de gemeente appellanten tijdelijk financieel ondersteund door middel van een toelage van € 1.247,-- per maand, en hen van onderdak voorzien.
1.2. Op 19 april 2010 hebben de ouders een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) gedaan.
1.3. Bij besluit van 26 mei 2010 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellanten niet tot de kring van rechthebbenden behoren, omdat zij geen verblijfsvergunning hebben en ook niet gelijkgesteld kunnen worden met in Nederland woonachtige Nederlanders als bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat ook geen sprake is van zeer dringende redenen, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB.
1.4. Bij besluit van 9 augustus 2010 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van de kinderen tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard en het beroep van de ouders tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Anders dan de kinderen hebben betoogd, heeft de rechtbank op juiste gronden geoordeeld dat het beroep van hen niet-ontvankelijk is. De kinderen hebben slechts een afgeleid en geen rechtstreeks belang bij een beoordeling van hun beroep.
4.2. De te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand bestrijkt in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dat brengt mee dat hier beoordeeld moet worden de periode van 19 april 2010 tot en met 26 mei 2010.
4.3. Niet in geschil is dat de ouders tijdens de hier te beoordelen periode geen vreemdelingen waren in de zin van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Als gevolg hiervan vallen de ouders onder artikel 16, tweede lid, van de WWB en kan aan hen zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen als bedoeld in het eerste lid van dit artikel geen uitkering ingevolge de WWB worden toegekend. Het beroep van de ouders op het bestaan van zeer dringende redenen in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WWB faalt derhalve reeds hierom.
4.4. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 26 juni 2001, LJN AB2276) is het onderscheid naar nationaliteit in de koppelingswetgeving, waarbij aan vreemdelingen slechts onder bepaalde voorwaarden rechten worden verleend welke aan Nederlanders zonder die voorwaarden worden toegekend, verenigbaar met de non-discriminatievoorschriften die zijn vervat in diverse - rechtstreeks werkende - bepalingen in internationale verdragen, zoals artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het beroep op het in artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM vervatte non-discriminatiebeginsel slaagt niet.
4.5. Het beroep op artikel 8 van het EVRM slaagt evenmin. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 19 april 2010, LJN BM1992 en CRvB 29 juni 2011, LJN BR1060) brengt, ook in het geval sprake is van de beschermende werking van artikel 8 van het EVRM, de beperkte doelstelling van de WWB met zich dat de positieve verplichtingen van de Staat niet met toepassing van de WWB gestalte kunnen worden gegeven. Die verplichtingen rusten op het bestuursorgaan dat belast is, of op de bestuursorganen die belast zijn met de uitvoering van de wettelijk geregelde voorliggende voorzieningen als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de WWB.
4.6. De omstandigheid dat de ouders van de gemeente een financiële verstrekking hebben ontvangen, kan niet leiden tot de conclusie dat het college in weerwil van de artikelen 11, tweede en derde lid, en 16, tweede lid, van de WWB toch tot bijstandsverlening gehouden is. Voor zover de ouders met hun beroep op de artikelen 6 en 13 van het EVRM beogen een formalisering te krijgen van die financiële verstrekking, staat vast dat dit buiten de omvang van dit geding valt.
4.7. Uit 4.1 tot en met 4.6 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en M. Hillen en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2012.
(getekend) N.M. van Gorkum