ECLI:NL:CRVB:2012:BY5019

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/1911 WWB + 10/1912 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) door het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren. Appellanten, die bijstand ontvingen, hebben niet gemeld dat appellant handel dreef in auto’s, wat leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand over bepaalde maanden niet kon worden vastgesteld. Het college heeft op 19 februari 2009 besloten de bijstand over de maanden juni, september, oktober, december 2006, januari, maart, juni en 1 tot en met 5 november 2007 in te trekken en de kosten van de verleende bijstand terug te vorderen tot een bedrag van € 8.987,49. Dit besluit werd door appellanten bestreden, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond op 22 september 2009.

De rechtbank Roermond heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden en dat de transacties met betrekking tot de auto’s niet als autohandel kunnen worden aangemerkt, maar als vriendendiensten. De Centrale Raad van Beroep heeft echter vastgesteld dat appellanten geen melding hebben gemaakt van de transacties, die inkomsten kunnen genereren en die relevant zijn voor de bijstandsverlening. De Raad concludeert dat appellanten de wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden, wat betekent dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt. Er zijn geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd tegen de terugvordering of de opgelegde maatregel, waardoor deze ook niet verder worden besproken. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met J.P.M. Zeijen als voorzitter en M. Hillen en A.M. Overbeeke als leden, in aanwezigheid van griffier N.M. van Gorkum.

Uitspraak

10/1911 WWB, 10/1912 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 16 februari 2010, 09/1543 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren (college)
Datum uitspraak: 4 december 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. P.J. Wapperom, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 23 oktober 2012, waar partijen, met bericht, niet zijn verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvangen met een onderbreking van 6 november 2007 tot 3 april 2008, vanaf 5 mei 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Bij besluit van 19 februari 2009 heeft het college de bijstand ingetrokken over de maanden juni, september, oktober, december 2006, januari, maart, juni en 1 tot en met 5 november 2007. Tevens heeft het college de kosten van de over die maanden verleende bijstand tot een bedrag van € 8.987,49 van appellanten teruggevorderd. Tenslotte heeft het college een maatregel opgelegd. De besluitvorming berust op de overweging dat niet bij het college is gemeld dat appellant handel dreef in auto’s en dat als gevolg daarvan over de genoemde maanden het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.3. Bij besluit van 22 september 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 februari 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten betwisten in hoger beroep dat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Dat appellant auto’s op zijn naam heeft gehad is ten onrechte aangemerkt als autohandel, veeleer is sprake van vriendendiensten. Ook hebben appellanten aangevoerd dat zij voldoende inzicht hebben gegeven in hun administratie, zodat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld, dat het recht op bijstand over de maanden waarin de transacties hebben plaatsgevonden wegens schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Uit de gegevens van de Dienst Wegverkeer (RDW), opgenomen in het rapport van de sociale recherche van 24 januari 2008, blijkt dat in de periode van 5 mei 2006 tot en met 5 november 2007 een groot aantal kentekens van motorvoertuigen op naam van appellant geregistreerd heeft gestaan. Appellant betwist dat ook niet. De tenaamstellingen zijn vaak van korte duur geweest. In de meeste gevallen eindigde de tenaamstelling met export van de betreffende auto, wat gelijkgesteld kan worden met overdracht aan derden. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 29 december 2009, LJN BK8306) heeft het college, gelet op die gegevens, aannemelijk gemaakt dat met betrekking tot de voertuigen op geld waardeerbare transacties hebben plaatsgevonden op de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant geregistreerd stond.
4.2. Van deze transacties hebben appellanten geen melding gemaakt bij het college. Omdat uit dergelijke transacties inkomsten kunnen voortvloeien waarmee bij de verlening van bijstand rekening wordt gehouden, moet het appellanten redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat zij van deze transacties aan het college mededeling hadden moeten doen. Dat het gaat om vriendendiensten, zoals appellanten hebben gesteld, doet daaraan niet af. Het voorgaande betekent dat appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden. De beroepsgrond dat van schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is, slaagt dan ook niet.
4.3. Appellanten hebben hun stelling dat zij weliswaar auto’s hebben overgedragen maar daarmee geen inkomsten hebben vergaard, niet aannemelijk gemaakt. Omdat controleerbare en verifieerbare gegevens over de transacties ontbreken, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand over de maanden waarin de transacties hebben plaatsgevonden wegens schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld.
4.4. Het college was daarom op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd over te gaan tot intrekking van de bijstand over de perioden in geding. Appellanten hebben de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.5. Tegen de terugvordering noch tegen de maatregel hebben appellanten zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeven.
4.6. Uit 4.1 tot en met 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en M. Hillen en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2012.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) N.M. van Gorkum
IJ