11/2572 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 21 maart 2011, 10/1186 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
Datum uitspraak 28 november 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.E. Nijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2012. Namens appellante is verschenen mr. Nijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Blom.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden
1.1. Appellante is tot 1 januari 2007 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten in aanmerking gebracht voor een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een eigen auto. Bij besluit van 16 maart 2009 heeft het college op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) appellante ambtshalve in aanmerking gebracht voor een persoonsgebonden budget (pgb) voor het gebruik van de eigen auto voor de periode van 1 januari 2007 tot en met het eerste kwartaal van 2009. Voorts is in dit besluit vermeld dat de situatie van appellante in het tweede kwartaal van 2009 zal worden onderzocht om te bezien of zij gebruik kan maken van het collectief vervoer.
1.2. Naar aanleiding van het besluit van 16 maart 2009 heeft indicatieadviseur C. Romeijnders (Romeijnders) van medisch adviesbureau Van Brederode B.V. (Van Brederode) op verzoek van het college op 9 juli 2009 een indicatieadvies uitgebracht. Romeijnders concludeert dat appellante lijdt aan chronische tendinomyogene pijnen die psychosociaal gekleurd zijn. Voorts bestaat volgens haar geen medische contra-indicatie voor het gebruik van het openbaar vervoer, is geen sprake van een uitbehandelde situatie en zou een vervoersvoorziening antirevaliderend kunnen werken.
1.3. Bij besluit van 9 september 2009 heeft het college de financiële tegemoetkoming voor het gebruik van de eigen auto met ingang van 1 april 2009 niet verlengd op de grond dat appellante in staat wordt geacht om gebruik te maken van het openbaar vervoer.
1.4. Naar aanleiding van het door appellante tegen het besluit van 9 september 2009 gemaakte bezwaar heeft W.B.J. van Woezik (Van Woezik), sociaal geneeskundige bij Van Brederode, op verzoek van het college bij email van 27 november 2009 een toelichting gegeven op het indicatieadvies van 9 juli 2009. Voorts heeft K. Jacobs (Jacobs), arts bij Van Brederode, op
17 maart 2010 een medisch advies uitgebracht. Jacobs concludeert dat de klachten van appellante voornamelijk hun grondslag hebben in een veranderde pijnbeleving, waar geen lichamelijke afwijking of schade debet aan is. De beperkingen zijn in medisch objectieve zin minder invaliderend dan door appellante wordt ervaren en zij wordt geacht met het openbaar vervoer te kunnen reizen. Voorts bestaat er volgens hem een reële kans op antirevaliderende effecten als een vervoersvoorziening wordt verstrekt. Onder verwijzing naar de adviezen van Van Brederode en de schriftelijke toelichting van Van Woezik heeft het college bij besluit van 8 juni 2010 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het besluit van 9 september 2009 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank, voor zover van belang, overwogen dat niet is gebleken van een chronisch psychisch probleem, een psychosociaal probleem, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap waardoor appellante is aangewezen op het gebruik van haar eigen auto. Daarbij heeft de rechtbank mee laten wegen dat van de zijde van appellante geen (andersluidend) deskundigenrapport is overgelegd. Voorts is overwogen dat het vertrouwensbeginsel en de omstandigheid dat appellante voorheen wel in aanmerking kwam voor een vervoersvoorziening zich niet verzetten tegen de weigering om appellante nog langer een vervoersvoorziening toe te kennen.
3. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover hierbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Zij heeft aangevoerd dat haar klachten reëel zijn en door haar behandelaars serieus worden genomen. Het ontbreken van een toereikende medische verklaring voor de door appellante ervaren beperkingen is geen reden om compensatie van die beperkingen op grond van de Wmo te weigeren. Voorts geldt een verzwaarde motiveringsverplichting voor het college wegens de lange periode waarin appellante wel een vervoersvoorziening heeft ontvangen. Ten slotte mocht appellante er op vertrouwen dat zij wederom voor een vervoersvoorziening in aanmerking zou worden gebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gelet op de standpunten van partijen in hoger beroep, spitst het geding zich toe op de vraag of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit, eruit bestaande dat appellante niet meer in aanmerking komt voor een tegemoetkoming voor het gebruik van de eigen auto, in stand heeft gelaten.
4.2. Artikel 4, eerste lid, van de Wmo luidt, voor zover hier van belang, als volgt: “Ter compensatie van de beperkingen die een persoon (…) ondervindt in zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen: (…)
c. zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel; (…).”
4.3. Artikel 5, eerste lid, van de Wmo luidt voor zover hier van belang als volgt: “De gemeenteraad stelt met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder de personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.”
4.4. In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Zwolle 2007 is bepaald dat een vervoersvoorziening slechts wordt toegekend indien deze langdurig noodzakelijk is om de beperkingen op het gebied van het zich verplaatsen per vervoermiddel op te heffen of te verminderen.
4.5. Het standpunt van appellante dat de door haar ervaren beperkingen in medisch opzicht voldoende objectief bepaalbaar zijn en onder de compensatieverplichting van artikel 4, eerste lid, van de Wmo vallen, wordt verworpen. Zoals in de aangevallen uitspraak is overwogen, blijkt uit de adviezen van Van Brederode dat er een discrepantie is tussen de door appellante ervaren beperkingen en de beperkingen zoals die kunnen worden vastgesteld. Er is geen aanleiding te twijfelen aan de zorgvuldigheid waarmee deze adviezen tot stand zijn gekomen en de daarin geformuleerde conclusies. Appellante heeft tegenover deze adviezen geen andersluidend oordeel van een deskundige gesteld. De verwijzing naar de in hoger beroep overgelegde brief van H. van de Koot, psycholoog, en M. Feldman, GZ-psycholoog, beiden verbonden aan Big Move te Zwolle, van 4 juni 2012, is in deze zin onvoldoende. In deze brief wordt immers enkel ingegaan op de deelname van appellante aan een behandelprogramma van Big Move. Voorts berust de stelling van appellante dat het antirevaliderende effect van de gevraagde vervoersvoorziening in haar geval slechts theoretisch is, omdat zij zich niet heeft neergelegd bij haar beperkingen en open is blijven staan voor behandeling, enkel op haar eigen mening. Dit is onvoldoende om de adviezen van Van Brederode te weerleggen.
4.6. Op grond van het voorgaande is dan ook op goede gronden vastgesteld dat niet is gebleken van beperkingen bij appellante die ertoe zouden moeten leiden dat aan haar een vervoersvoorziening zou moeten worden verstrekt.
4.7. Het standpunt van appellante dat er in haar geval zwaardere eisen zouden moeten worden gesteld aan de motivering van een besluit tot weigering van een vervoersvoorziening, kan niet worden gevolgd. Appellante is immers laatstelijk bij het besluit van 16 maart 2009 voor een beperkte duur voor een vervoersvoorziening in aanmerking gebracht. Bij de daarop gevolgde vervolgindicatie hoort een nieuwe beoordeling naar de dan geldende wet- en regelgeving. Het vorengaande mede in aanmerking genomen kan niet worden ingezien dat bij die beoordeling op het college een verzwaarde motiveringsplicht zou rusten of dat niet zou mogen worden besloten tot beëindiging van de vervoersvoorziening. Deze grond slaagt dan ook niet.
4.8. Ten slotte heeft de rechtbank terecht overwogen dat ook het vertrouwensbeginsel zich niet verzet tegen de weigering om appellante nog langer een vervoersvoorziening te verstrekken. Mede gelet op het onder 4.6 en 4.7 overwogene valt niet in te zien dat in het onderhavige geval vanwege het besluit van 16 maart 2009 of de door het college geformuleerde vraagstelling aan de deskundigen van Van Brederode in strijd met de toepasselijke bepalingen bij en krachtens de Wmo een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gebaseerd.
4.9. Het hoger beroep van appellante treft derhalve geen doel. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient derhalve te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.J. de Mooij en M.I. ‘t Hooft als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2012.
(getekend) N.M. van Gorkum