ECLI:NL:CRVB:2012:BY4507

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6449 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde aanvraag om bijstand op grond van het Bbz 2004 voor bedrijfskapitaal en levensonderhoud

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een herhaalde aanvraag om bijstand op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De appellant, vertegenwoordigd door mr. H. Seddigh Afshar, had eerder bijstandsverlening ontvangen voor bedrijfskapitaal en levensonderhoud, maar zijn latere aanvragen werden afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg. De Raad oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand voor bedrijfskapitaal terecht was, omdat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen die zijn aanvraag konden onderbouwen. De Raad bevestigde dat de appellant zijn aanvraag had gebaseerd op een eerder afgewezen ondernemingsplan, zonder verifieerbare gegevens te overleggen die de levensvatbaarheid van zijn bedrijf aantoonden.

Daarnaast werd de aanvraag om bijstand voor de kosten van levensonderhoud afgewezen, omdat appellant niet had aangetoond dat er sprake was van een wijziging van omstandigheden die hem in staat zou stellen om aan de voorwaarden voor bijstand te voldoen. De voorzieningenrechter had ten onrechte aangenomen dat de aanvraag primair gericht was op het verkrijgen van een kredietfaciliteit, terwijl de Raad oordeelde dat de aanvraag om bijstand voor zowel bedrijfskapitaal als levensonderhoud was bedoeld. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

10/6449 BBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 oktober 2010, 10/4882 BBZ (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (college)
Datum uitspraak 27 november 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Seddigh Afshar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken met nummers 10/6512 BBZ, 12/2186 BBZ en 12/2187 BBZ plaatsgevonden op 16 oktober 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Seddigh Afshar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Schuurman. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluiten van respectievelijk 13 en 14 december 2007 heeft het college aan appellant ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) bijstand verleend voor bedrijfskapitaal in de vorm van een rentedragende lening en voor de kosten van levensonderhoud voor de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 juni 2008 in de vorm van een renteloze lening. Het college heeft de bijstandsverlening voor de kosten van levensonderhoud in de vorm van een renteloze lening bij besluiten van 18 september 2008 en 29 januari 2009 voortgezet tot 1 maart 2009.
1.2. Op 17 maart 2009 heeft appellant een nieuwe aanvraag om bijstand op grond van het Bbz 2004 ingediend voor de kosten van levensonderhoud en voor een extra bedrijfskrediet. In het advies van 23 april 2009 heeft het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) het bedrijf van appellant als niet levensvatbaar beoordeeld. Op grond van dit advies heeft het college bij besluit van 24 april 2009 de aanvraag afgewezen. Bij besluit van 1 oktober 2009 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 april 2009 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen het besluit van 1 oktober 2009 geen rechtsmiddelen ingesteld.
1.3. Op 17 november 2009 heeft appellant wederom een aanvraag om bijstand op grond van het Bbz 2004 ingediend voor de kosten van levensonderhoud en voor een extra bedrijfskrediet. Bij besluit van 23 november 2009 heeft het college deze aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen. Bij besluit van 1 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 november 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (voorzieningenrechter) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en, samengevat, het volgende aangevoerd. Dat zijn bedrijf levensvatbaar was, blijkt reeds uit de eerdere bijstandsverlening op grond van het Bbz 2004. Ten tijde van zijn nieuwe aanvraag werd de markt voor zijn praktijk steeds beter. Het college had appellant bij zijn aanvraag moeten helpen, zeker nu hij sinds 1 februari 2009 als lid van de Nederlandse Vereniging van Klassieke Homeopaten (NVKH) is ingeschreven en hij zijn bedrijf toen pas echt kon opstarten. Het college dient te worden veroordeeld tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die appellant als gevolg van het niet kunnen voortzetten van zijn bedrijf heeft geleden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De afwijzing van de aanvraag om bijstand voor bedrijfskapitaal
4.1. In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
4.2. De Raad is met de voorzieningenrechter en het college van oordeel dat appellant bij zijn aanvraag om bijstand voor bedrijfskapitaal geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb heeft vermeld. Appellant heeft zijn aanvraag immers gebaseerd op hetzelfde ondernemingsplan dat hij ook ten grondslag heeft gelegd aan zijn aanvraag van 17 maart 2009 waarop, na advisering door het IMK, afwijzend is beslist op de grond dat het bedrijf niet levensvatbaar is. De stelling dat de markt ten tijde van zijn nieuwe aanvraag steeds beter werd, is, zoals ook de voorzieningenrechter heeft geoordeeld, op geen enkele wijze met verifieerbare gegevens onderbouwd. Dat het college eerder wel tot bijstandsverlening op grond van het Bbz 2004 is overgegaan, betekent niet dat sprake is van een na het besluit van 24 april 2009 nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Voor zover appellant het niet eens is met de vaststelling dat zijn bedrijf niet levensvatbaar is, had hij tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar tegen het besluit van 24 april 2009 beroep moeten instellen. Dit heeft hij om hem moverende redenen niet gedaan.
De afwijzing van de aanvraag om bijstand voor de kosten van levensonderhoud
4.3. Indien een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.4. De voorzieningenrechter heeft aanleiding gezien in dit geval af te wijken van het onder 4.3 weergegeven toetsingskader en heeft de aanvraag om bijstand voor de kosten van levensonderhoud als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb aangemerkt. De voorzieningenrechter heeft hieraan ten grondslag gelegd dat hij uit de omstandigheid dat appellant reeds in het bezit was van een bijstandsuitkering op grond van de WWB, heeft afgeleid dat de aanvraag van 17 november 2009 primair is bedoeld om met toepassing van het Bbz 2004 een kredietfaciliteit te realiseren. De Raad kan de voorzieningenrechter hierin niet volgen. Appellant beoogt met zijn aanvraag van 17 november 2009 op grond van het Bbz 2004 bijstand als zelfstandige te verkrijgen voor zowel bedrijfskapitaal als voor de kosten van levensonderhoud. Dat appellant ten tijde van deze aanvraag bijstand voor de kosten van levensonderhoud op grond van de WWB ontving, maakt dit niet anders. Nu zijn eerdere aanvraag om bijstand voor de kosten van levensonderhoud op grond van het Bbz 2004 is afgewezen, is voor de aanvraag om bijstand van 17 november 2009 voor de kosten van levensonderhoud het onder 4.3 weergegeven toetsingskader van toepassing.
4.5. Appellant heeft niet aangetoond dat sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld onder 4.3. Hiertoe wordt verwezen naar wat onder 4.2 over de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant is overwogen.
4.6. De stelling van appellant dat het college hem bij zijn aanvraag van 17 november 2009 had moeten helpen, treft geen doel. Het was, gelet op de voorafgaande besluitvorming, aan appellant als aanvrager om de levensvatbaarheid van zijn bedrijf aan te tonen.
4.7. Uit 4.1 tot en met 4.6 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking. Dit brengt tevens mee dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en M. Hillen en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2012.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) A.C. Oomkens
HD