ECLI:NL:CRVB:2012:BY4499

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6966 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging recht op ziekengeld en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant, die zich ziek had gemeld met rugklachten en psychische klachten. Appellant was werkzaam als productiemedewerker/inpakker en had een uitkering op basis van de Ziektewet (ZW) ontvangen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is uitgevoerd. De bezwaarverzekeringsarts, P. van Muijen, heeft in zijn rapportage van 8 maart 2010 overtuigend toegelicht dat appellant vanaf 9 februari 2010 in staat is om zijn arbeid te verrichten. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat de medische informatie die door appellant is overgelegd, niet voldoende is om aan te nemen dat hij niet in staat zou zijn om 40 uur per week te werken.

De Raad wijst erop dat de huisarts van appellant sinds november 2009 niet meer betrokken was bij zijn behandeling, waardoor de medische informatie van de huisarts niet relevant is voor de datum in geding. De bezwaarverzekeringsarts heeft rekening gehouden met de psychische klachten van appellant en heeft vastgesteld dat de werkzaamheden van productiemedewerker/inpakker niet als belastend worden ervaren. De Raad concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om af te wijken van het eerder ingenomen standpunt van de verzekeringsartsen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Breda, die het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 21 november 2012.

Uitspraak

10/6966 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 22 november 2010, 10/1524 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 21 november 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Weinans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2012. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was vanaf 29 december 2008, op basis van een jaarcontract, bij [naam werkgever] werkzaam als productiemedewerker/inpakker voor 40 uur per week. Op 2 juni 2009 heeft hij zich ziek gemeld met rugklachten en psychische klachten. Nadat het dienstverband is geëindigd is aan appellant per 29 december 2009 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2. Na medisch onderzoek op 4 februari 2010 heeft verzekeringsarts J.M. van Roessel appellant met ingang van 9 februari 2010 geschikt geacht voor zijn arbeid. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 4 februari 2010 het recht op ziekengeld van appellant met ingang van 9 februari 2010 beëindigd.
1.3. Na een herbeoordeling door bezwaarverzekeringsarts P. van Muijen heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 februari 2010 bij besluit van 9 maart 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat als maatstaf arbeid in de zin van artikel 19 van de ZW het werk als productiemedewerker/inpakker aangemerkt moet worden en dat niet gebleken is van bijzondere omstandigheden die op grond van artikel 19, vijfde lid, van de Ziektewet buiten beschouwing gelaten moeten worden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek van de (bezwaar)verzekeringsartsen op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. In de door appellant overgelegde informatie van de huisarts, orthopedisch chirurg en neuroloog heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan het standpunt van de (bezwaar)verzekeringsarts dat appellant weer geschikt is om zijn eigen arbeid te verrichten.
3. In hoger beroep stelt appellant evenals in beroep dat hij geen 40 uur per week kan werken. Uit de medische gegevens in het dossier blijkt volgens hem niet van een verbetering van zijn gezondheid op basis waarvan gesteld kan worden dat hij meer dan vier uur per dag kan werken. Verder acht appellant onvoldoende gemotiveerd dat de bij hem gediagnosticeerde aanpassingsstoornis, posttraumatische klachten en depressieve klachten zijn arbeidscapaciteit niet negatief beïnvloeden.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Onder “zijn arbeid” wordt verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Appellant was laatstelijk werkzaam als productiemedewerker/inpakker.
4.3. Nu vaststaat dat appellant geen werkgever meer had dient ingevolge artikel 19, vijfde lid, van de ZW in dit geval als maatstaf arbeid aangemerkt te worden de werkzaamheden van productiemedewerker/inpakker die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid. De Raad is in dit verband evenmin als de rechtbank gebleken van bijzondere omstandigheden die op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW buiten beschouwing moeten worden gelaten.
4.4. Hetgeen door appellant in hoger beroep wordt aangevoerd vormt een herhaling van hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd. De Raad ziet hierin geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest. Bezwaarverzekeringsarts
Van Muijen heeft op basis van dossieronderzoek, verkregen inlichtingen tijdens de hoorzitting en eigen onderzoek in de rapportage van 8 maart 2010 vastgesteld dat de klachten van appellant niet goed te objectiveren zijn. Omwille van de voorgeschiedenis heeft hij echter toch aanleiding gezien rekening te houden met enige beperkingen ten aanzien van fysieke inspanningstolerantie/rugbelasting en psychisch belastende factoren. De bezwaarverzekeringsarts heeft vervolgens de belasting in het eigen werk vergeleken met de belastbaarheid van appellant en appellant geschikt geacht voor dit werk nu dit werk in fysieke zin niet belastend is en voldoende mogelijkheden kent in afwisseling van werkhouding en voorts in psychisch opzicht gekenmerkt wordt door lichte arbeid zonder hoge werkdruk, grote verantwoordelijkheid en/of grote kans op conflicten. De bezwaarverzekeringsarts heeft daarbij geen argumenten aanwezig geacht om vanuit ziekte of gebreken een beperking in arbeidsduur op te leggen. Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage voldoende overtuigend en gemotiveerd toegelicht waarom er geen aanleiding is tot wijziging van het eerder ingenomen standpunt dat appellant vanaf 9 februari 2010 in staat geacht moet worden zijn arbeid te verrichten.
4.5. De door appellant in beroep overgelegde medische informatie brengt de Raad evenmin als de rechtbank tot een ander oordeel. De Raad onderschrijft in dit verband het standpunt van bezwaarverzekeringsarts M.E.J. van Hooff neergelegd in de rapportage van 4 oktober 2010, dat de huisarts niets kan zeggen over de medische situatie op de datum in geding,
9 februari 2010, omdat de huisarts appellant sinds 9 november 2009 niet meer heeft gezien. De overige informatie dateert uit 2006 en is als zodanig niet relevant voor de onderhavige datum in geding. Enige medische onderbouwing van het standpunt van appellant dat hij geen 40 uur zou kunnen werken ontbreekt derhalve. Het in hoger beroep overgelegde individueel behandelplan langdurige zorg werpt in dit verband ook geen ander licht op de zaak. De (bezwaar)verzekeringsarts was, zoals blijkt uit hetgeen in 4.4 is overwogen, op de hoogte van de psychische klachten van appellant en heeft daarmee rekening gehouden.
5. Uit hetgeen in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.J.T. van den Corput en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2012.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) D. Heeremans
TM