ECLI:NL:CRVB:2012:BY4470

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6512 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van leenbijstand voor bedrijfskapitaal en levensonderhoud

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van verleende leenbijstand aan appellant, een zelfstandige ondernemer. De zaak betreft de terugvordering van bijstandsverlening voor zowel bedrijfskapitaal als kosten van levensonderhoud, die appellant had ontvangen op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De Raad oordeelde dat appellant in strijd met zijn verplichtingen geen administratie heeft overgelegd, waardoor het college niet in staat was om de hoogte van de bijstand definitief vast te stellen. Dit leidde tot de conclusie dat de terugvordering van de bijstand voor de kosten van levensonderhoud over 2008 terecht was, omdat niet kon worden vastgesteld of deze bijstand om niet moest worden omgezet. Echter, de Raad oordeelde dat de terugvordering van de kosten van leenbijstand voor bedrijfskapitaal niet terecht was, omdat het college niet had aangetoond dat deze bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag was verleend. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van het college gegrond, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand werden gelaten. De Raad herstelde het besluit van 19 november 2009, waarbij het terugvorderingsbedrag voor de kosten van levensonderhoud over 2008 werd vastgesteld op € 10.641,36. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

10/6512 BBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 oktober 2010, 10/4879 BBZ (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (college)
Datum uitspraak 27 november 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Seddigh Afshar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken met nummers 10/6449 BBZ, 12/2186 BBZ en 12/2187 BBZ plaatsgevonden op 16 oktober 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Seddigh Afshar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
M. Schuurman. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 13 december 2007 heeft het college ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) aan appellant bijstand verleend voor bedrijfskapitaal tot een bedrag van € 8.100,-- in de vorm van een rentedragende lening. Hierbij is bepaald dat de bijstand is bestemd voor de aanschaf van automatisering, de betaling van de opleiding en het maken van reclame. Voorts is bepaald dat de hoofdsom dan wel het onafgeloste gedeelte daarvan met de rente tot de dag van betaling terstond en zonder enige waarschuwing invorderbaar is, onder meer, indien appellant in gebreke blijft de overeengekomen aflossing en de verschuldigde rente hetzij in haar geheel hetzij gedeeltelijk te voldoen. Tevens is als voorwaarde opgenomen dat appellant zich verplicht om, zolang de lening niet geheel is afgelost, ervoor zorg te dragen dat de boekhoudverslagen, waaronder worden verstaan de balans en de verlies- en winstrekening van het voorgaande boekjaar, zo spoedig mogelijk worden opgemaakt door een erkende accountant of boekhouder en binnen zes maanden na afloop van het verslagjaar aan de gemeente worden gezonden. Deze verplichting is ook opgenomen in de in het kader van de geldlening opgemaakte schuldbekentenis van appellant. In deze schuldbekentenis heeft appellant zich onder meer verplicht om de lening af te lossen met € 168,75 per maand, voor het eerst op 1 december 2008 en vervolgens op de eerste dag van de daaropvolgende maanden.
1.2. Bij besluit van 14 december 2007 heeft het college ingevolge het Bbz 2004 voor de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 juni 2008 aan appellant bijstand verleend voor de kosten van levensonderhoud naar de norm voor een alleenstaande in de vorm van een renteloze geldlening. Hierbij is appellant, onder verwijzing naar artikel 38 van het Bbz 2004, de verplichting opgelegd dat hij naar behoren een administratie voert, dat hij uit eigener beweging deze administratie overlegt binnen zes maanden na afloop van ieder boekjaar waarover bijstand is verleend en dat hij gehoor geeft aan een verzoek van het college om de administratie over te leggen. Bij besluiten van respectievelijk 18 september 2008 en
29 januari 2009 heeft het college de bijstandsverlening voor de kosten van levensonderhoud op dezelfde voet voortgezet over de periodes van 1 juli 2008 tot en met 31 december 2008 en 1 januari 2008 tot en met 28 februari 2009.
1.3. Op 17 maart 2009 heeft appellant een nieuwe aanvraag om bijstand op grond van het Bbz 2004 ingediend voor de kosten van levensonderhoud en voor een extra bedrijfskrediet. Bij besluit van 26 maart 2009 heeft het college aan appellant voor de kosten van levensonderhoud in maart en april 2009 een voorschot verstrekt op basis van de bijstandnorm voor een alleenstaande.
1.4. Bij brief van 2 november 2009 heeft de consulent uitstroom Sociale Zaken van de gemeente Leidschendam-Voorburg, onder verwijzing naar de verplichting in de schuldbekentenis, appellant erop gewezen dat hij het boekhoudverslag over 2008 nog niet heeft ingeleverd. Hierbij is appellant meegedeeld dat hij het boekhoudverslag voor 18 november 2009 dient in te leveren en dat het niet verstrekken ervan gevolgen kan hebben voor de invordering van de lening.
1.5. In reactie hierop heeft appellant bij brief van 18 november 2009, samengevat, meegedeeld dat hij over het boekjaar 2008 geen boekhoudverslag kan overleggen, omdat hij toen niet heeft gewerkt en officieel nog niet mocht werken.
1.6. Bij besluit van 19 november 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 juli 2010 (bestreden besluit), heeft het college de verleende leenbijstand voor bedrijfskapitaal tot een bedrag van € 8.343,-- inclusief rente en voor de gemaakte kosten van levensonderhoud tot een bedrag van € 14.236,16 van appellant teruggevorderd. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat het overleggen van een aantal bonnen niet kan worden aangemerkt als het naar behoren voeren van een administratie als bedoeld in artikel 38 van het Bbz 2004, dat appellant herhaalde malen schriftelijk is uitgelegd wat er van hem werd verwacht, dat het college door het niet voeren van een deugdelijke administratie niet in staat is om vast te stellen wat de werkelijke inkomsten zijn geweest en dat het college daarom ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 in verbinding met artikel 38 van het Bbz 2004 gehouden was de verleende leenbijstand terug te vorderen. Voorts is nog opgemerkt dat de terugvordering betrekking heeft op de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 april 2009.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (voorzieningenrechter) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en, samengevat, het volgende aangevoerd. Hij heeft over het jaar 2008 een behoorlijke administratie gevoerd. Uit het rapport van 18 september 2008 blijkt dat hij een behoorlijke verantwoording heeft afgelegd over de bestedingen van de bijstand voor bedrijfskapitaal en dat de bijstand hiervoor naar behoren is besteed. Wat betreft het inkomen en het overleggen van facturen over 2008 staat vast dat appellant pas met zijn praktijk kon beginnen nadat hij over een erkenning van de Nederlandse Vereniging van Klassieke Homeopaten (NVKH) kon beschikken. Hij staat pas sinds 1 februari 2009 bij de NVKH geregistreerd. Nadien heeft appellant zijn inkomsten aan het college meegedeeld en zijn deze verrekend met de aan hem verleende bijstand. Het college is ten onrechte tot terugvordering overgegaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ter zitting van de Raad heeft het college verklaard dat de terugvordering van de verleende leenbijstand voor de kosten van levensonderhoud over 2009, zijnde een bedrag van € 3.594,80, niet langer wordt gehandhaafd, zodat het terugvorderingsbedrag voor de gemaakte kosten van levensonderhoud dient te worden verlaagd tot € 10.641,36.
4.2. Ingevolge artikel 38, eerste lid, van het Bbz 2004 legt het college bij de bijstandsverlening verplichtingen op die het college nodig acht voor een doelmatige bedrijfs- of beroepsuitoefening. Het tweede lid bepaalt dat de zelfstandige aan wie bijstand wordt verleend verplicht is naar behoren een administratie te voeren. De zelfstandige legt deze binnen zes maanden na afloop van het boekjaar op de volgende wijze over aan het college:
a. uit eigener beweging over ieder boekjaar waarover uitkering is verleend als bedoeld in hoofdstuk II, § 4, of aanspraak kan worden gemaakt op bijstand als bedoeld in artikel 21; of
b. op verzoek van het college.
4.3. Ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 vordert het college de bijstand van de zelfstandige terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend als gevolg van het niet nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 38, eerste en tweede lid. Artikel 47 van het Bbz 2004 bepaalt dat onverminderd de artikelen 40 en 41 kosten van bijstand verleend in de vorm van een geldlening van de zelfstandige worden teruggevorderd, indien hij hieruit voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt.
4.4. Appellant was ingevolge artikel 38, tweede lid, van het Bbz 2004 alsmede op grond van de ingevolge artikel 38, eerste lid, van het Bbz 2004 opgelegde verplichtingen, zoals vermeld in de onder 1.1 en 1.2 genoemde besluiten en schuldbekentenis, gehouden over het jaar 2008 een administratie, bestaande uit een balans en verlies- en winstrekening, over te leggen. Appellant heeft aan deze verplichting niet voldaan.
4.4.1. Voor zover appellant zich op het standpunt stelt dat nakoming van deze verplichting niet van hem kan worden gevergd omdat hij pas in 2009 met zijn praktijk is begonnen, kan dit standpunt niet worden onderschreven. Op grond van de dossierstukken moet immers worden aangenomen dat appellant ook in 2008 werkzaamheden als homeopaat heeft verricht. In dit verband kan worden gewezen op de schriftelijke verklaring van [getuige] van 23 september 2008, waarin zij stelt dat appellant in de praktijk gevestigd op de [adres 1] te [vestigingsplaats] als homeopaat werkzaam is. Voorts heeft appellant ter zitting van de voorzieningenrechter op 7 oktober 2010 verklaard dat hij in 2008 nog niet beschikte over een erkenning van de NVKH, maar in 2008 wel heeft gewerkt. Ook uit de verklaring die appellant op 17 juni 2010 heeft afgelegd ten overstaan van de sociale recherche volgt dat appellant in 2008 werkzaamheden als homeopaat heeft verricht.
4.4.2. In de rapportage van 18 september 2008, die ten grondslag heeft gelegen aan het besluit van 18 september 2008 tot voortzetting van de bijstandsverlening voor de kosten van levensonderhoud over de periode van 1 juli 2008 tot en met 31 december 2008, is ten aanzien van de verleende leenbijstand voor bedrijfskapitaal vermeld dat appellant aankoopbonnen heeft ingeleverd en dat alles naar behoren lijkt te zijn besteed. Anders dan appellant wenst, ontslaat deze vermelding hem niet van de verplichting om over 2008 een administratie te voeren en deze administratie na afloop van dat jaar uit eigen beweging dan wel op verzoek van het college over te leggen.
4.5. Nu appellant in strijd met de op hem rustende verplichting geen administratie heeft overgelegd, kan door het niet bekend zijn van zijn inkomen over 2008 de hoogte van de bijstand niet definitief worden vastgesteld en kon niet worden vastgesteld of de aan appellant over 2008 verleende leenbijstand voor de kosten van levensonderhoud moet worden omgezet in bijstand om niet. Het college heeft daarom de over 2008 verleende leenbijstand voor de kosten van levensonderhoud terecht op grond van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 van appellant teruggevorderd.
4.6. Anders dan het college is de Raad van oordeel dat artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 in dit geval geen grondslag biedt voor de terugvordering van de gemaakte kosten van leenbijstand voor bedrijfskapitaal. Niet voldaan is aan de voorwaarde dat als gevolg van het niet nakomen van de verplichting om over 2008 een administratie over te leggen, de leenbijstand voor bedrijfskapitaal ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Het college heeft immers, ook ter zitting van de Raad, niet bestreden dat de leenbijstand voor het bedrijfskapitaal naar behoren is besteed. Dit neemt niet weg dat, gelet op artikel 47 van het Bbz 2004, de leenbijstand voor het bedrijfskapitaal terecht is teruggevorderd, nu appellant zich niet heeft gehouden aan de verplichting, opgenomen in het besluit van 13 december 2007 en de daarbij behorende schuldbekentenis van appellant, om met ingang van 1 december 2008 maandelijks een bedrag van € 168,75 af te lossen.
4.7. Wat onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen, leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen, voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering van de kosten van leenbijstand voor het levensonderhoud over 2009 en voor het bedrijfskapitaal. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering van de kosten van leenbijstand voor bedrijfskapitaal, in stand blijven. Voorts zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb het besluit van 19 november 2009 herroepen voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering van de kosten van leenbijstand voor het levensonderhoud over 2009, het terugvorderingsbedrag voor de kosten van leenbijstand voor het levensonderhoud over 2008, overeenkomstig het door het college berekende bedrag, vaststellen op € 10.641,36 en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
5. Ten slotte bestaat aanleiding het college te veroordelen in de door appellant gemaakte kosten, in bezwaar tot een bedrag van € 437,--, in beroep tot een bedrag van € 437,--, in beroep tot een bedrag van € 874,--, en in hoger beroep tot een bedrag van eveneens € 874,--, voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 1 juli 2010 gegrond;
-vernietigt het besluit van 1 juli 2010, voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering van de kosten van leenbijstand voor het levensonderhoud over 2009 en voor bedrijfskapitaal;
-bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 1 juli 2010 voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering van de kosten van leenbijstand voor bedrijfskapitaal in stand blijven;
-herroept het besluit van 19 november 2009 voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering van de kosten van leenbijstand voor het levensonderhoud over 2009, stelt het terugvorderingsbedrag voor de kosten van leenbijstand voor het levensonderhoud over 2008 vast op € 10.641,36 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 1 juli 2010;
-veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.185,--;
-bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en M. Hillen en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2012.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) A.C. Oomkens
HD