11/2119 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 februari 2011, 09/5946 (aangevallen uitspraak)
de Korpsbeheerder van de politieregio [naam politieregio] (korpsbeheerder)
Datum uitspraak 15 november 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H. Welter hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Welter. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [K.].
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is sinds 1 juli 1992 in dienst bij de [naam politieregio]. Tot 1 juni 2008 was hij werkzaam als generalist in de rang van hoofdagent bij het team hondengeleiders van de Dienst Executieve Ondersteuning (DEO).
1.2. Op 6 februari 2008 is appellant gehoord in verband met een onderzoek naar plichtsverzuim. Bij dit onderzoek is aandacht besteed aan omgangsvormen, groepscultuur, diensttijd-roostertijd en gebruik dienstmiddelen.
1.3. De korpsbeheerder heeft bij besluit van 15 april 2009 aan appellant met onmiddellijke ingang voorwaardelijk strafontslag opgelegd met een proeftijd van één jaar.
1.4. Bij besluit van 10 november 2009 (bestreden besluit) heeft de korpsbeheerder het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 april 2009 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2. Naar het oordeel van de rechtbank is vast komen te staan dat appellant dienstvoertuigen als taxi voor collega’s heeft gebruikt, het zogeheten ‘slingeren’. Voorts is volgens de rechtbank voldoende gebleken van grove omgangsvormen aan de kant van appellant, met name het doen van seksueel getinte uitlatingen over twee vrouwelijke collega’s. Gezagsondermijnend gedrag van de kant van appellant, of het deel uit maken van de groep hondengeleiders die het gezag van de leidinggevenden ondermijnen, acht de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. Het slingeren en de grove omgangsvormen worden door de rechtbank aangemerkt als plichtsverzuim. Deze gedragingen zijn naar het oordeel van de rechtbank zodanig zwaarwegend dat de opgelegde sanctie, voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van een jaar, niet onevenredig is te achten.
3.1. De Raad overweegt het volgende.
3.2. In hoger beroep heeft appellant, naar de kern genomen, betoogd dat de hem opgelegde sanctie onevenredig is aan het door hem gepleegde plichtsverzuim. Van gezagsondermijnend gedrag is immers geen sprake geweest en dat had consequenties moeten hebben voor de strafmaat. Voorts bestrijdt appellant dat hij zich heeft bezondigd aan grove omgangsvormen. Appellant ontkent dat hij zich denigrerend heeft uitgelaten over zijn vrouwelijke collega’s. Ook betoogt hij dat het slingeren hem niet kan worden verweten, nu (schriftelijk) beleid ter zake ontbreekt.
3.3. Desgevraagd is namens de korpsbeheerder ter zitting verklaard dat appellant in het bijzonder de grove omgangsvormen worden aangerekend. De korpsbeheerder onderschrijft weliswaar het oordeel van de rechtbank ter zake van het eerder verweten gezagsondermijnend gedrag, maar ook zonder dat gezagsondermijnend gedrag acht de opgelegde sanctie passend.
3.4. Uit de gedingstukken en de daarin opgenomen verklaringen van appellant en van verschillende collega’s is niet met een voldoende mate van zekerheid af te leiden dat appellant zich onheus heeft uitgelaten over zijn twee vrouwelijke collega’s. Appellant geeft toe dat hij, desgevraagd, wel aan andere collega’s heeft verteld dat hij met de twee collega’s een relatie heeft gehad. Hij bestrijdt echter dat hij daarbij ongepaste opmerkingen heeft geplaatst of over de collega’s heeft geroddeld. De verklaringen van de twee betreffende collega’s en andere collega’s bieden onvoldoende steun voor het oordeel dat appellant wel de aan hem verweten uitlatingen zou hebben gedaan. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat de verklaringen van de collega’s weinig concreet zijn over hetgeen door appellant zou zijn gezegd. Mede gelet daarop is de eigen verklaring van appellant, die op zichzelf beschouwd consistent en helder is, niet onaannemelijk.
3.5. Wat het ‘slingeren’ betreft, kan de rechtbank worden gevolgd in het oordeel dat er (in zoverre) sprake is van plichtsverzuim, ook al was dit gebruik van dienstmiddelen niet met zoveel woorden verboden. Het gaat immers om gebruik van dienstmiddelen voor privé-doeleinden. Niet gebleken is dat dit plichtsverzuim niet aan appellant kan worden toegerekend.
3.6. De conclusie is dat appellant plichtsverzuim heeft gepleegd, bestaande in slingeren. Het bezigen van grove omgangsvormen is niet vast komen te staan. Mede gelet op hetgeen onder 3.4 is overwogen, is de opgelegde sanctie van voorwaardelijk strafontslag niet evenredig te achten aan het plichtsverzuim. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven. De korpsbeheerder zal een nieuw besluit op het bezwaar van appellant moeten nemen. Ter voorlichting van partijen merkt de Raad op dat het hem voorkomt dat de sanctie van berisping niet in een onevenredige verhouding staat tot de aard en ernst van het gepleegde plichtsverzuim.
4. Ten aanzien van de proceskosten overweegt de Raad als volgt. Nu de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven, en appellant tijdig heeft verzocht om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten, wordt de korpsbeheerder in de kosten van appellant veroordeeld. Deze worden, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vastgesteld op € 2.392,-, ter zake van verleende rechtsbijstand in bezwaar (2 x € 322,-), in beroep (2 x € 437,-) en in hoger beroep (2 x € 437,-).
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 10 november 2009 gegrond en vernietigt dat besluit;
-bepaalt dat de korpsbeheerder een nieuw besluit op het bezwaar van appellant neemt;
-bepaalt dat de korpsbeheerder het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht
ten bedrage van € 377,- aan appellant vergoedt;
-veroordeelt de korpsbeheerder in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.392,-.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en B.J. van de Griend en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2012.