11/1358 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 februari 2011, 10/2211 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak: 20 november 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de zaken 10/3990 en 10/4967, plaatsgevonden op 9 oktober 2012. Voor appellante is mr. Maduro verschenen. Het college heeft zich, zoals vooraf bericht, niet laten vertegenwoordigen. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving, nadat zij zich op 28 juli 2009 had ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [B.], met ingang van die datum van het college bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 17 augustus 2009 heeft het college appellante bijzondere bijstand tot een bedrag van € 3.000,-- toegekend voor de aanschaf van volledige woninginrichting op het adres [adres] (woonadres).
1.2. Op 9 november 2009 heeft appellante een aanvraag om bijzondere bijstand voor de aanschaf van een inboedel op het woonadres ingediend. Ter toelichting op deze aanvraag heeft appellante vermeld dat zij op 2 september 2009 is bestolen van een bedrag van € 2.000,--, welk bedrag zij had opgenomen na ontvangst van het bedrag aan bijzondere bijstand.
1.3. Bij besluit van 30 november 2009 heeft het college de aanvraag afgewezen. Bij besluit van 15 januari 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 november 2009 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag, voor zover in dit geding van belang, dat appellante geen recht heeft op de gevraagde bijzondere bijstand omdat zij niet haar hoofdverblijf heeft in de gemeente [B.].
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 40, eerste lid, van de WWB is - voor zover hier van belang - bepaald dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in artikelen 10, eerste lid, en artikel 11 boek 1 van het Burgerlijk wetboek (BW).
4.2. Appellante houdt in hoger beroep vast aan haar standpunt dat zij (ook) in november 2009 daadwerkelijk woonde in de gemeente [B.]. Dat standpunt leidt de Raad niet tot een ander oordeel dan dat waartoe de rechtbank is gekomen. De rechtbank heeft het college terecht gevolgd in zijn standpunt dat appellante in de hier te beoordelen periode van 9 november 2009 tot en met 30 november 2009 niet woonde in de gemeente [B.]. Evenals de rechtbank kent de Raad daarbij zwaarwegende betekenis toe aan het gegeven dat appellante op het aanvraagformulier heeft vermeld dat zij in Rotterdam verblijft en aan wat zij tijdens de hoorzitting over haar bezwaarschrift op 15 januari 2010 heeft gezegd. Bij die gelegenheid heeft appellante verklaard dat [H.] (haar vriend) haar en haar zoon in huis heeft genomen omdat zij geen bedden hadden om te slapen en dat zij nog niet in haar eigen huis heeft geslapen. Tijdens een gesprek met haar bijstandsconsulent op 27 januari 2010 heeft appellante verklaard dat zij sinds september 2009 bij [H.] slaapt. Niet ter discussie staat dat [H.] ten tijde hier van belang in de gemeente Rotterdam woonde. In dit verband komt mede betekenis toe aan de afschriften van de bankrekening van appellante, waaruit blijkt dat met name in oktober 2009 hoofdzakelijk in de gemeente Rotterdam geldopnames en pinbetalingen hebben plaatsgevonden.
4.3. Evenals in beroep heeft appellante in hoger beroep aangevoerd dat zij de Nederlandse taal onvoldoende machtig is en dat haar woorden verkeerd zijn begrepen. De Raad volgt appellante daarin niet. Hij kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank daarover en in de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid. Appellante heeft in hoger beroep geen objectieve en verifieerbare gegevens naar voren gebracht waaruit moet worden afgeleid dat wat zij in haar aanvraag van 9 november 2009 heeft vermeld en tijdens de hoorzitting van 15 januari 2010 en tegenover haar consulent op 27 januari 2010 heeft verklaard, niet juist kan zijn.
4.4. Het voorgaande betekent dat appellante, gelet op artikel 40, eerste lid, van de WWB, jegens het college geen recht had op bijzondere bijstand. De rechtbank heeft het bestreden besluit, waarbij de afwijzing van aanvraag van appellante is gehandhaafd, terecht in stand gelaten.
4.5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2012.
(getekend) P.J.M. Crombach